Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 25 maart 2003, kenmerk 032823/16, heeft verweerder aan [vergunninghoudster) een vergunning krachtens de Grondwaterwet verleend voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van een bouwputbemaling in verband met de aanleg van een parkeerkelder ten behoeve van het project Waterfront te Terneuzen. Dit besluit is op 28 maart 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 30 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door E.J. Lere en W. Buizer, beiden ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.J. Jacobse, advocaat te Middelburg, en

[gemachtigde], als partij gehoord.

Uitspraak



200302853/1.

Datum uitspraak: 19 november 2003

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zeeland,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2003, kenmerk 032823/16, heeft verweerder aan [vergunninghoudster) een vergunning krachtens de Grondwaterwet verleend voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van een bouwputbemaling in verband met de aanleg van een parkeerkelder ten behoeve van het project Waterfront te Terneuzen. Dit besluit is op 28 maart 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 30 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door E.J. Lere en W. Buizer, beiden ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.J. Jacobse, advocaat te Middelburg, en

[gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Volgens appellant is het bestreden besluit in strijd met de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen. Hiertoe voert hij aan dat ten onrechte bij het ontwerp van het besluit een aantal stukken, namelijk het aanvraagformulier, het bemalingsplan en een aantal situatietekeningen, niet ter inzage zijn gelegd.

2.1.1. In artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat met het ontwerp van het besluit een exemplaar van de aanvraag en de daarbij behorende stukken ter inzage moeten worden gelegd.

Ingevolge artikel 3:22, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht moeten gedurende vier weken vanaf de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, de stukken kunnen worden ingezien tijdens de werkuren.

In artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht is, voorzover hier relevant, bepaald dat een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, in stand kan worden gelaten indien blijkt dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

2.1.2. Uit de stukken blijkt dat het bestreden besluit met toepassing van de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand is gekomen. Het is de Afdeling op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de aanvraag van vergunninghoudster en daarbij behorende stukken, zoals het bemalingsplan en situatietekeningen, niet tegelijkertijd met het ontwerp van het onderhavige besluit ter inzage zijn gelegd, hetgeen in strijd is met het vorengenoemde artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht . De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat verweerder op 15 januari 2003 alsnog de door appellant bedoelde ontbrekende stukken aan hem heeft toegezonden. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling dan ook tot het oordeel dat appellant niet is benadeeld door de eerdergenoemde schending van artikel 3:21 van de Algemene wet bestuursrecht . Voorts stelt de Afdeling vast dat belanghebbenden daardoor niet zijn geschaad. Er bestaat dan ook aanleiding met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht genoemd gebrek te passeren.

2.2. Appellant voert aan dat het bestreden besluit niet vanaf de eerste dag van de beroepstermijn ter inzage is gelegd. Hij stelt dat het bestreden besluit vanwege dit gebrek niet in stand kan blijven.

De Afdeling stelt vast dat de door appellant gestelde tekortkoming dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Een dergelijke tekortkoming kan geen grond zijn voor vernietiging van het bestreden besluit, aangezien deze niet als het ware met terugwerkende kracht de rechtmatigheid van dat besluit kan aantasten. Reeds hierom kan dit beroepsonderdeel niet slagen.

2.3. In artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is bepaald dat het is verboden grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend.

In het tweede lid van dit artikel is, voorzover hier relevan t, bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen.

2.4. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een grondwateronttrekking van maximaal 93 m3 per uur, 48.000 m3 per maand en totaal 64.500 m3 in de periode dat de bemalingswerkzaamheden in verband met de aanleg van de parkeerkelder ten behoeve van het project Waterfront worden uitgevoerd. Blijkens de van de vergunning deel uitmakende aanvraag nemen deze bemalingswerkzaamheden naar verwachting zes weken in beslag. Het te onttrekken grondwater zal via een overstortleiding worden geloosd op het oppervlaktewater de Westerschelde te Terneuzen.

2.5. Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of zich op de onttrekkingslocatie een vliegtuigbom uit de Tweede Wereldoorlog bevindt.

De Afdeling overweegt dat de Grondwaterwet uitsluitend ziet op de bescherming van de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen. Het door appellant gestelde ziet niet op de bescherming van een dergelijk belang. Derhalve heeft verweerder het door appellant gestelde terecht niet betrokken bij zijn beoordeling van de onderhavige vergunningaanvraag.

2.6. Appellant stelt dat de onderhavige onttrekking van grondwater schadelijke gevolgen zal hebben voor de beplanting op zijn perceel, nu naar hij stelt de grond op zijn perceel zal uitdrogen en het chloridegehalte in de grond zal toenemen. Verder betoogt hij dat als gevolg van de onttrekking zettingschade aan zijn woning zal ontstaan en het grondwater onder zijn perceel zal vervuilen. Dit laatste ontstaat zijns inziens doordat ten gevolge van de onderhavige onttrekking een verspreiding dan wel verplaatsing van elders aanwezige bodemverontreinigingen zal optreden. Verder wijst hij erop dat de onttrekkingswerkzaamheden nabij de zeewering zullen worden uitgevoerd. Dit zal volgens hem leiden tot een verzwakking van de zeedijk. Hij stelt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende waarborgen bieden om deze nadelige gevolgen te voorkomen.

2.6.1. Verweerder stelt, kort weergegeven, dat de onttrekking onder een afsluitende deklaag zal plaatsvinden, zodat zijns inziens in redelijkheid niet te verwachten valt dat de door appellant bedoelde nadelige effecten zullen optreden.

2.6.2. Uit de stukken, waaronder het bemalingsrapport van [naam] van 21 oktober 2002, blijkt dat de bodem op de onttrekkingslocatie als volgt is opgebouwd. In de bodem is een zogenoemde deklaag van ongeveer één meter diep aanwezig. Deze deklaag bestaat uit klei en kleiig zand, waardoor water nauwelijks doordringt. Boven deze deklaag en ter plaatse van de zeewering heeft een opvulling van zand plaatsgevonden. Deze zandige ophooglaag bevat hoofdzakelijk zoet water. Onder de deklaag bevindt zich het eerste watervoerende pakket tot een diepte van ongeveer 26 meter onder het maaiveld. Het zandpakket onder deze deklaag bevat brak tot zout water. De onderhavige grondwateronttrekking vindt onder de afsluitende deklaag plaats. Gesteld noch gebleken is dat deze gegevens over de bodemsituatie onjuist zijn. In hoofdstuk 3 van het eerdergenoemde bemalingsrapport zijn berekeningen gemaakt van de te verwachten verlagingen van de grondwaterstand ten gevolge van de onderhavige onttrekking. Uit de berekeningen blijkt dat, nu de onttrekking onder de afsluitende deklaag plaatsvindt, in het zandpakket boven de deklaag niet of nauwelijks een verlaging van de grondwaterstand als gevolg van de onttrekking zal optreden. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht de kans gering geacht dat als gevolg van de onderhavige onttrekking de door appellant bedoelde nadelige effecten, zoals droogte, verzilting en schade aan de zeedijk, zullen optreden.

Verder oordeelt de Afdeling, gelet op het vorenstaande alsmede in aanmerking nemende dat de woning van appellant op palen is gefundeerd, dat er geen reden is om te twijfelen aan de door verweerder uitgesproken verwachting dat als gevolg van de onttrekking geen zettingschade aan de woning van appellant zal optreden.

De Afdeling oordeelt verder dat er evenmin reden is te twijfelen aan de door verweerder uitgesproken verwachting dat ten gevolge van de onttrekking geen verspreiding dan wel verplaatsing van elders aanwezige bodemverontreinigingen zal optreden. Hierbij heeft de Afdeling betrokken dat blijkens de stukken de bodem boven de deklaag verontreinigd is en zoals eerder is vastgesteld de onderhavige grondwateronttrekking onder deze afsluitende deklaag plaatsvindt.

Gelet op het vorenstaande en bovendien in aanmerking nemende dat aan de vergunning voorschriften zijn verbonden waarbij is voorzien in het vaststellen van de gevolgen van de bemaling door middel van monitoring met behulp van hoogtebouten en peilbuizen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het verlenen van de onderhavige vergunning met de daaraan verbonden voorschriften heeft kunnen overgaan. Overigens merkt de Afdeling in dit verband nog op dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat de nulsituatie ter plaatse is vastgelegd en dat recente metingen hebben uitgewezen dat ten gevolge van de onderhavige onttrekking geen verzilting van de grond van appellant dan wel zettingschade aan zijn woning is opgetreden.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van Heusden

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003

163-404.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature