Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 17 december 2002 heeft verweerder (hierna: het college) het verzoek, als bedoeld in artikel D5, eerste lid, van de Kieswet, om herziening van de registratie van appellant in het kiesregister afgewezen.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2003, beroep ingesteld.

Uitspraak



200300512/1.

Datum uitspraak: 29 oktober 2003

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2002 heeft verweerder (hierna: het college) het verzoek, als bedoeld in artikel D5, eerste lid, van de Kieswet, om herziening van de registratie van appellant in het kiesregister afgewezen.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 19 februari 2003 heeft het college een verweerschrift ingediend.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2003, heeft de Kiesraad zijn zienswijze kenbaar gemaakt.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door zijn curatoren [naam] en [naam], zijn verschenen. Het college en de Kiesraad hebben zich niet ter zitting doen vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 17 december 2002 heeft het college - onder verwijzing naar de artikelen B5 en D1 van de Kieswet - het verzoek van [namen curatoren], gedaan in hun hoedanigheid van curator over hun zoon, om de registratie van hun zoon in het kiesregister te herzien en dit aldus te wijzigen dat de gegevens over de uitsluiting van het kiesecht daaruit worden verwijderd, afgewezen.

2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) verbindt iedere Staat die partij is bij dit Verdrag, zich de in dit Verdrag erkende rechten te eerbiedigen en deze aan een ieder die binnen zijn grondgebied verblijft en aan zijn rechtsmacht is onderworpen te verzekeren, zonder onderscheid van welke aard dan ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, welstand, geboorte of enige andere omstandigheid.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het IVBPR verbindt iedere Staat die partij is bij dit Verdrag, zich, langs de door zijn staatsrecht voorgeschreven weg en in overeenstemming met de bepalingen van dit Verdrag, alle wettelijke of andere maatregelen te nemen die nodig zijn om de in dit Verdrag erkende rechten tot gelding te brengen, voorzover daarin niet reeds door bestaande wettelijke regelingen of anderszins is voorzien.

Ingevolge artikel 25, aanhef en onder b, van het IVBPR heeft elke burger het recht en dient deze in de gelegenheid te worden gesteld, zonder dat het onderscheid bedoeld in artikel 2 wordt gemaakt en zonder onredelijke beperkingen, te stemmen en gekozen te worden door middel van betrouwbare periodieke verkiezingen die gehouden worden krachtens algemeen en gelijkwaardig kiesrecht en bij geheime stemming, waardoor het vrijelijk tot uitdrukking brengen van de wil van de kiezers wordt verzekerd.

Ingevolge artikel 26 van het IVBPR zijn allen gelijk voor de wet en hebben zij zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.

Ingevolge artikel 1 van de Universele verklaring van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: de Universele verklaring) worden alle mensen vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren. Zij zijn begiftigd met verstand en geweten en behoren zich jegens elkander in een geest van broederschap te gedragen.

Ingevolge artikel 7 van de Universele verklaring zijn allen gelijk voor de wet en hebben zij zonder onderscheid aanspraak op gelijke bescherming door de wet. Allen hebben aanspraak op gelijke bescherming tegen iedere achterstelling in strijd met deze Verklaring en tegen iedere ophitsing tot een dergelijke achterstelling.

2.2.1. Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Grondwet worden de leden van de Tweede Kamer rechtstreeks gekozen door de Nederlanders die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, behoudens bij de wet te bepalen uitzonderingen ten aanzien van Nederlanders die geen ingezetenen zijn.

Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwet is van het kiesrecht uitgesloten hij die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens een geestelijke stoornis onbekwaam is rechtshandelingen te verrichten.

Ingevolge artikel 93 van de Grondwet hebben bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, verbindende kracht nadat zij zijn bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties

Ingevolge artikel B5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kieswet zijn van het kiesrecht uitgesloten zij die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens een geestelijke stoornis onbekwaam zijn rechtshandelingen te verrichten.

2.3. Bij beschikking van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 25 mei 1999 is appellant onder curatele gesteld wegens een geestelijke stoornis waardoor hij, al dan niet met tussenpozen, niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen behoorlijk waar te nemen. Met het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 1 december 2000 is deze beschikking onherroepelijk geworden.

2.4. Niet in geschil is, dat appellant, indien wordt uitgegaan van artikel 54, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwet en artikel B5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kieswet , van het kiesrecht is uitgesloten. Appellant stelt zich evenwel op het standpunt, dat deze bepalingen in strijd zijn met de artikelen 2, 25 en 26 van het IVBPR en de artikelen 1 en 7 van de Universele verklaring en derhalve in dit geval buiten toepassing moeten worden gelaten.

2.5. Artikel 2 van het IVBPR en de artikelen 1 en 7 van de Universele verklaring kunnen niet worden aangemerkt als een ieder verbindende bepalingen, zoals bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet . Hetgeen door appellant ten aanzien van deze bepalingen is aangevoerd, behoeft dan ook geen verdere bespreking, aangezien dit er niet toe kan leiden dat artikel 54, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwet en artikel B5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kieswet in dit geval buiten toepassing moeten blijven.

2.6. Door de Hoge Raad der Nederlanden is in het arrest van 18 november 1981 (AB 1982, 231) beslist dat artikel 25 van het IVBPR, dat is opgenomen in deel III van dat verdrag, naar zijn inhoud moet worden aangemerkt als een een ieder verbindende bepaling die voor rechtstreekse werking in aanmerking komt. De Afdeling ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen. Beoordeeld zal dan ook moeten worden of de uitsluiting van het kiesrecht van degenen die krachtens een onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens een geestelijke stoornis onbekwaam zijn rechtshandelingen te verrichten, een onredelijke beperking van de in artikel 25, aanhef en onder b, van het IVBPR neergelegde rechten oplevert.

2.6.1. Na de vervanging van de Krankzinnigenwet in 1992 door de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (de Wet BOPZ) heeft de plaatsing in een instelling wegens een geestelijke stoornis als zodanig niet langer tot gevolg dat betrokkene onbekwaam is rechtshandelingen te verrichten en derhalve evenmin dat deze als gevolg daarvan van het kiesrecht is uitgesloten. In Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn naast curatele ook de minder verstrekkende beschermingsfiguren bewind en mentorschap opgenomen. Niet valt uit te sluiten dat ook personen op wie één van deze beschermingsfiguren van toepassing is verklaard, een geestelijke stoornis hebben op grond waarvan zij - al dan niet met tussenpozen - niet in staat zijn of bemoeilijkt worden hun belangen behoorlijk waar te nemen. Op grond van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, gelezen in samenhang met artikel 54, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwet en artikel B5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kieswet , zijn deze personen echter niet van het kiesrecht uitgesloten.

2.6.2. Het wezenlijke verschil tussen bewind en mentorschap enerzijds en curatele anderzijds is daarin gelegen dat (rechts)handelingen die zijn verricht door iemand die onder bewind is gesteld dan wel ten aanzien van wie een mentorschap is ingesteld, slechts kunnen worden aangetast, indien de wederpartij het bewind of mentorschap kende of had behoren te kennen, terwijl deze beperking ten aanzien van een onder curatelegestelde niet geldt. Dit kan er in de praktijk toe leiden dat juist voor personen van wie voor derden niet onmiddellijk kenbaar is dat zij door een geestelijke stoornis - al dan niet met tussenpozen - niet in staat zijn om hun belangen behoorlijk waar te nemen en de daarmee samenhangende rechtshandelingen te verrichten dan wel daarin bemoeilijkt worden, wordt gekozen voor onder curatelestelling als bedoeld in artikel 1:378, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek . Op grond van het bepaalde in artikel 54, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwet en artikel B5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kieswet heeft dit evenwel tot gevolg dat zij van het kiesrecht zijn uitgesloten. Een nader onderzoek naar de vraag of de geestelijke stoornis van dien aard is, dat tevens uitsluiting van het kiesrecht aangewezen is, vindt daarbij niet plaats; immers het Burgerlijk Wetboek voorziet niet in de mogelijkheid voor de rechter om bij de onder curatelestelling te bepalen dat betrokkene desondanks zijn kiesrecht kan (blijven) uitoefenen.

2.6.3. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat, hoewel de uitsluiting van degenen die krachtens een onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens een geestelijke stoornis onbekwaam zijn rechtshandelingen te verrichten, in zijn algemeenheid niet als een onredelijke beperking, als bedoeld in artikel 25, aanhef en onder b, van het IVBPR kan worden aangemerkt, een dergelijke uitsluiting in een concreet geval tot een uitkomst kan leiden die wel als zodanig moet worden beschouwd. De wijze waarop moet worden vastgesteld of daarvan sprake is en, zo ja, hoe de strijdigheid met artikel 25, eerste lid, aanhef en onder b, van het IVBPR kan worden weggenomen en aan welk orgaan terzake bevoegdheid moet worden toegekend, vergt evenwel - mede gelet op de maatschappelijke ontwikkelingen ten aanzien van de bescherming van meerderjarigen die als gevolg van een geestelijke stoornis, al dan niet met tussenpozen, niet in staat zijn hun belangen behoorlijk waar te nemen of daarin bemoeilijkt worden - rechtspolitieke keuzes die niet binnen de rechtsvormende taak van de rechter vallen maar door de wetgever zullen moeten worden gemaakt. Het betoog dat artikel 54, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwet en artikel B5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kieswet in strijd zijn met artikel 25, aanhef en onder b, van het IVBPR en op die grond - gelet op het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet - buiten toepassing moeten blijven, faalt dan ook.

2.7. Het betoog van appellant dat de genoemde bepalingen van de Grondwet en de Kieswet in strijd zijn met artikel 26 van het IVPBR faalt eveneens. Nu de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen naast de curatele de beschermingsfiguren bewind en mentorschap te introduceren, kan niet worden gezegd dat een onder curatele gestelde in dezelfde omstandigheden verkeert als iemand die onder bewind is gesteld dan wel ten aanzien van wie een mentorschap is ingesteld.

2.8. Gegeven hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het college - gelet op het bepaalde in artikel 54, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwet en artikel B5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kieswet - het verzoek om de wijze waarop appellant in het kiesregister is geregistreerd, aldus te wijzigen dat de gegevens over de uitsluiting van het kiesrecht daaruit worden verwijderd, terecht afgewezen.

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Van Loon

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2003

284.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature