Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Omzetting voorwaardelijke in definitieve toevoeging.

Bij de vaststelling van het vermogen na de beeindiging van de rechtsbijstand komt op grond van artikel 9, eerste lid, van het Bdr geen betekenis toe aan herinrichtingskosten. Het beleid van verweerder dat onder omstandigheden rekening kan worden gehouden met kosten van herinrichting na een echtscheiding , tot een maximum van € 4.537,=, gelijk aan de norm die gebruikt wordt in Algemene bijstandswetzaken acht de rechtbank niet kennelijk onredelijk of anderszins juridisch onjuist.

Beroep op gelijkheidsbeginsel.

Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zo ver dat ingeval van een eerdere fout in strijd met artikel 34, tweede lid, van de Wrb toch een definitieve toevoeging moet worden afgegeven.

Uitspraak



Rechtbank Arnhem

Sector Bestuursrecht

Reg.nr.: AWB 03/614 WRB

UITSPRAAK

ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:

eiser,

en

de Raad voor Rechtsbijstand,

te Arnhem, verweerder.

1. Aanduiding van het bestreden besluit

Het besluit van verweerder van 14 februari 2003.

2. Procesverloop

Het Bureau Rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor Rechtsbijstand te Arnhem (hierna: het bureau) heeft op 5 februari 2002 eiser een voorwaardelijke toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) verleend voor rechtsbijstand ter zake van echtscheiding .

Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft het bureau geweigerd deze toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging en de voorwaardelijke toevoeging ingetrokken.

Hiertegen heeft eiser op 27 november 2002 administratief beroep ingesteld.

Bij het bestreden besluit heeft de Raad voor Rechtsbijstand te Arnhem het beroep, onder verwijzing naar het door de Commissie van bezwaar en beroep uitgebrachte advies, ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft eiser op 18 maart 2003 beroep bij de rechtbank ingesteld.

Verweerder heeft op 17 april 2003 een verweerschrift ingediend.

Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 21 augustus 2003. Eiser is aldaar niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.A.W. Slaats.

3. Overwegingen

In dit geding moet worden beoordeeld of verweerder bij het bestreden besluit het door eiser ingestelde beroep op goede gronden ongegrond heeft verklaard.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat terecht is geweigerd de aan eiser verstrekte voorwaardelijke toevoeging voor rechtsbijstand ter zake van echtscheiding om te zetten in een definitieve toevoeging aangezien eiser de vermogensgrens van

€ 6.370,= heeft overschreden. Eiser heeft in het kader van de echtscheidings-procedure namelijk een bedrag van € 12.485,09 ontvangen wegens overbedeling.

Verweerder heeft daarbij overwogen dat met de door eiser gestelde stijging van zijn vaste lasten geen rekening kan worden gehouden nu deze kosten gebruikelijk uit het inkomen dienen te worden voldaan.

Eiser kan zich met het standpunt van verweerder niet verenigen en voert daartegen aan dat zijn financiële draagkracht ten tijde van de beëindiging van de rechtsbijstand niet zodanig was dat deze de gestelde vermogensgrens overschreed.

Hij stelt daartoe in de eerste plaats dat hij met ingang van 12 maart 2002 in de WAO terecht is gekomen ten gevolge waarvan zijn inkomen per die datum aanzienlijk is gedaald. Verweerder heeft daarmee bij de vaststelling van zijn draagkracht ten onrechte geen rekening gehouden.

Daarnaast stelt eiser dat verweerder ten onrechte de herinrichtingskosten van zijn nieuwe woning niet in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van zijn vermogen.

Ten slotte stelt eiser dat aan zijn ex-echtgenote, die eveneens een bedrag van

€ 12.485,09 heeft ontvangen ter zake van overbedeling en wel gefinancierde rechtsbijstand is toegekend.

De rechtbank overweegt als volgt.

In artikel 31, derde lid, van de Wrb is bepaald dat het bureau geen definitieve toevoeging afgeeft indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt.

Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb - voor zover hier van belang - wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste f 14.000,= (€6.370,=), indien hij alleenstaande is.

Het vierde lid van artikel 34 van de Wrb bepaalt vervolgens dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen. Op grond hiervan is tot stand gekomen het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr).

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr) worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemings-vermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voorzover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.

Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid, als schulden in aanmerking genomen.

Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende als schulden in aanmerking genomen.

Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer: RvS 15-10-1999, zaaknr. H01.98.1882) stelt de rechtbank voorop dat bij de bepaling van de financiële draagkracht van de rechtzoekende, die om toevoeging verzoekt ter zake van echtscheiding, twee peilmomenten van belang zijn.

Het eerste is het moment waarop om toevoeging wordt verzocht. Indien aanstonds blijkt dat de financiële draagkracht van de rechtzoekende de voor de mogelijkheid van een toevoeging gestelde grens overschrijdt, wordt geen toevoeging afgegeven. In het onderhavige geval is de draagkracht van eiser op dit eerste peilmoment vastgesteld op € 1.314,72 – uitgaande van een netto inkomen van € 1.642,42, aftrekposten ter hoogte van € 177,70 en een vermogen van nihil – en is met toepassing van artikel 31, tweede en derde lid, van de Wrb een voorwaardelijke toevoeging afgegeven.

Het tweede peilmoment is gelegen na de beëindiging van de rechtsbijstand, wanneer dient te worden beoordeeld of de voorwaardelijk verleende toevoeging kan worden omgezet in een definitieve toevoeging. Daarvoor dient ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb de draagkracht in het vermogen van de rechtzoekende op dat moment te worden vastgesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 9, eerste en tweede lid, van het Bdr gaat het daarbij om het saldo van een aantal limitatief genoemde baten en lasten, welke aan de rechtzoekende kunnen worden toegescheiden op de peildatum. Daarbij komt geen relevante betekenis meer toe aan de door eiser gestelde verlaging van zijn inkomen, nu de draagkracht in het inkomen van eiser op het eerste peilmoment reeds aanleiding gaf tot het verlenen van de voorwaardelijke toevoeging.

Vaststaat dat aan eiser in het kader van de onderhavige rechtsbijstand een bedrag van € 12.485,09 is uitgekeerd wegens overbedeling. Niet in geschil is dat dit bedrag als vermogen in de zin van artikel 9, eerste lid, van het Bdr aangemerkt dient te worden.

Ten aanzien van eisers in beroep aangevoerde standpunt dat de door hem noodzakelijk gemaakte herinrichtingskosten op dit vermogen in mindering moeten worden gebracht, overweegt de rechtbank dat ingeval van herinrichtingskosten geen sprake is van verkrijging van bezittingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Bdr . Deze kosten kunnen derhalve niet op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bdr bij de vaststelling van het vermogen in aanmerking genomen worden.

Verweerder voert als beleid dat onder omstandigheden rekening kan worden gehouden met de kosten van herinrichting na een echtscheiding, tot een maximum van € 4.537,=, gelijk aan de norm die gebruikt wordt in Algemene bijstandswetzaken. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins juridisch onjuist.

Gelet op het totaalbedrag dat eiser in het kader van de echtscheiding heeft ontvangen, is het standpunt van verweerder dat de financiële draagkracht van eiser bij de beëindiging van de rechtsbijstand ook na aftrek van € 4.537,= wegens herinrichtingskosten de wettelijke grens overschrijdt, zodat ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb geen rechtsbijstand kan worden verleend, derhalve juist.

Dat de werkelijke door eiser gemaakte herinrichtingskosten hoger liggen, doet aan het voorgaande niet af aangezien de rechtbank niet is gebleken dat sprake is van bijzondere uitgaven die eiser gedwongen was te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden, in de zin van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bdr . Uit de wetsgeschiedenis van dit artikel blijkt dat de wetgever hierbij het oog heeft gehad op persoonlijke leningen die moeten worden afgesloten in verband met ernstige ziekte of overlijden, of in uitzonderlijke gevallen in verband met het volgen van een opleiding (Nota van Toelichting bij KB van 11 januari 1994, Stb. 1994, 33, blz. 13). Van dergelijke kosten is hier geen sprake.

Ten aanzien van eisers beroep op gelijke behandeling ten opzichte van zijn ex-echtgenote overweegt de rechtbank het volgende.

Ter zitting is door gemachtigde van verweerder naar voren gebracht dat aan de ex-echtgenote van eiser ten behoeve van de echtscheidingsprocedure per abuis ten onrechte en in weerwil van het ter zake geldende beleid van verweerder reeds bij de aanvang van de rechtsbijstand een definitieve toevoeging is toegekend. De rechtbank is van oordeel, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 5 juni 2002, nummer 200104679/01 WRB (JSV 2002, 167), dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat in het geval van een eerdere fout in strijd met artikel 34, tweede lid, van de Wrb toch een definitieve toevoeging moet worden afgegeven. Het beroep van eiser ter zake faalt derhalve.

Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd de aan eiser voorwaardelijk verstrekte toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging. Het beroep is derhalve ongegrond.

Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.

4. Beslissing

De rechtbank

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2003, in tegenwoordigheid van mr. M.J.E. Heutink als griffier.

De griffier, De rechter,

Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb , binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage.

Verzonden op:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature