Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Stookverbod houtkachel opgelegd na klachten van buren

Uitspraak



RECHTBANK MAASTRICHT

Reg.nr.: AWB 02/1915 GEMWT

UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen

[eiser en echtgenote] te [woonplaats], eisers,

en

het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Nuth, gevestigd te Nuth, verweerder.

Datum bestreden besluit: 15 november 2002.

Kenmerk: VROM/2002/5235.

Behandeling ter zitting: 8 juli 2003.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.

Bij besluit van 2 april 1999 heeft verweerder het namens eisers ingediende bezwaarschrift tegen het in het besluit van 21 oktober 1998 neergelegde stookverbod, gegrond verklaard, dat besluit ingetrokken en het verzoek van de heer [derde] en mevrouw [echtgenote derde] (hierna: [derde] c.s.) om handhavend op te treden, alsnog afgewezen.

Bij uitspraak van deze rechtbank van 10 mei 2000 (inzake Reg.nr.: 99/ 651 GEMWT Z KLR) is het tegen dat besluit door [derde] c.s. ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.

Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 15 november 2002 heeft verweerder, opnieuw beslissende op bezwaar, het bezwaarschrift van eisers, gericht tegen het in voormeld besluit van 21 oktober 1998 neergelegde stookverbod, overeenkomstig het advies van de Commissie voor Bezwaarschriften van 22 maart 2002, waarnaar in het besluit wordt verwezen, ongegrond verklaard.

Namens eisers is door mr. H.N.H. Dresschers, advocaat te Brunssum, bij brief van 20 december 2002 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 november 2002. Op daartoe bij brief van 17 januari 2003 aangevoerde gronden is gevorderd het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en verweerder te veroordelen in de kosten van het geding.

Bij brief van 3 januari 2003 heeft mr. R.M.W.H. Bedaux, advocaat te Heerlen, namens [derde] c.s., desverzocht, de rechtbank medegedeeld op voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als partij aan het geding te zullen deelnemen.

De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de respectieve gemachtigden van eisers en [derde] c.s. gezonden, evenals het door verweerder bij faxbericht van 26 februari 2003 ingediende verweerschrift. Deze stukken gelden als hier herhaald en ingelast.

Met betrekking tot de stukken heeft verweerder tevens verwezen naar de bij deze rechtbank onder Reg.nr.: 99/ 651 GEMWT Z KLR bekende zaak. Deze gedingstukken zijn ad informandum toegevoegd aan de op het onderhavige geding betrekking hebbende stukken. De rechtbank heeft partijen daarvan bij brief van 2 juni 2003 in kennis gesteld.

Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 8 juli 2003, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. Dresschers voornoemd. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mevrouw mr. D.R. Boer, als senior-adviseur werkzaam bij Tonnaer B.V te Maastricht. Voorts zijn [derde] c.s. in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. Bedaux voornoemd.

II. OVERWEGINGEN.

Eisers en [derde] c.s. wonen in het landelijk gelegen gehucht [plaats] (gemeente Nuth) en zijn inmiddels sedert een zestiental jaren elkaars onmiddellijke buren. Eisers wonen op [straat] 56, [derde] c.s. op [straat] 54.

Bij brief van 6 januari 1997 hebben [derde] c.s. zich tot verweerder gewend met het verzoek om – kort gezegd – op grond van de bouwverordening handhavend op te treden tegen de overlast die zij (toen) reeds sedert ruim een drietal jaren stelden te ervaren door het stoken van een houtkachel door eisers. De door [derde] c.s. ervaren overlast, waarvan is vastgesteld dat die vooral optreedt bij windstil weer en bij wind uit Oostelijke tot Noordwestelijke richting, en een enkele keer bij wind uit Zuidelijke richting, bestaat niet alleen uit geurhinder/ stank, maar heeft ook een irritatie van de slijmvliezen en de ademhalingswegen tot gevolg, aldus [derde] c.s.. Daarop heeft verweerder eisers bij brief van 21 oktober 1998 (uiteindelijk) aangeschreven, onder gelijktijdige aanzegging van bestuursdwang, het stoken van de in hun woning aanwezige houtkachel, danwel soortgelijke installaties, binnen vier weken volledig te staken en het rookkanaal door middel van afdichting onklaar te maken.

Bij besluit van 2 april 1999 heeft verweerder het namens eisers ingediende bezwaarschrift tegen het in het besluit van 21 oktober 1998 neergelegde stookverbod, gegrond verklaard, dat besluit ingetrokken en het verzoek van [derde] c.s. om handhavend op te treden, alsnog afgewezen.

Het daartegen door [derde] c.s. ingestelde beroep, bekend onder Reg.nr. 99/ 651 GEMWT Z KLR, heeft deze rechtbank bij uitspraak van 10 mei 2000 gegrond verklaard. Het bestreden besluit is daarbij vernietigd onder de gehoudenheid van verweerder ter zake een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is gesteld. Aan die uitspraak ontleent de rechtbank het navolgende:

"Vervolgens rijst dan de vraag of ten tijde van het bestreden besluit (de beslissing naar aanleiding van het namens de familie [eiser] tegen het primaire besluit ingediende bezwaarschrift) sprake was van een zodanige wijziging ten opzichte van de ten tijde van het primaire besluit bestaande situatie, dat verweerder bij zijn heroverweging van laatstgenoemd besluit, als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb , in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat een handhavend optreden alsnog achterwege kon blijven.

Blijkens de hierboven aangehaalde bewoordingen van het bestreden besluit is verweerder van oordeel dat van een wijziging in vorenbedoelde zin inderdaad sprake is; verweerder heeft in dat verband met name gewezen op de door de familie [eiser] geïnstalleerde nieuwe kachel, de verlengde schoorsteenpijp en het "verbeterde stookgedrag" van de familie [eiser].

Dienaangaande overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat een nieuwe kachel is geïnstalleerd niet kan worden aangemerkt als een draagkrachtige motivering van verweerders heroverweging, nu onbestreden is gebleven dat de installatie van deze nieuwe kachel reeds in november of december 1997, derhalve in ieder geval ruim voor de datum van het primaire besluit, heeft plaatsgevonden. Het effect van (de plaatsing van) deze kachel (de -gestelde- minder schadelijke en/of hinderlijke uitstoot van deze kachel ten opzichte van de kachel waarmee voorheen door de familie [eiser] werd gestookt) moet geacht worden reeds (mede) te zijn verdisconteerd in het onderzoek op basis waarvan verweerder tot de in het primaire besluit vervatte bestuursdwangaanschrijving is gekomen.

Ook de omstandigheid dat in november 1998 de schoorsteen van de litigieuze houtkachel met circa één meter is verlengd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet aangemerkt worden als een draagkrachtige motivering van verweerders beslissing, als verwoord in het bestreden besluit, om af te zien van handhavend optreden. Daartoe wordt overwogen dat uit het -in opdracht van eisers opgestelde- rapport van Buro Blauw B.V. van februari 1999 blijkt dat, teneinde de rookoverlast te doen verminderen, een schoorsteenhoogte vereist is van 19 meter (gemeten vanaf maaiveld). Hoewel kan worden ingestemd met de opvatting dat de conclusies uit het rapport zijn gebaseerd op theoretische aannames casu quo modellen, is noch door verweerder noch door de familie [eiser] aangetoond dat deze conclusies onjuist zouden zijn. In dat verband merkt de rechtbank met betrekking tot de verlenging van de schoorsteen nog op dat tussen de datum van het aanbrengen van deze verlenging en de datum van het bestreden besluit niet is gebleken van (voldoende) objectieve waarnemingen aan de zijde van verweerder met betrekking tot (de verspreiding van) de uitstoot van de schoorsteen op grond waarvan de conclusie zou kunnen worden getrokken dat er als gevolg van de verlenging van de schoorsteen geen sprake meer is van een situatie waarin voor de omgeving als gevolg van de uitstoot van stank, rook en dergelijke hinder en/of schade van zodanig niveau wordt veroorzaakt, dat handhavend optreden in redelijkheid niet achterwege kan blijven.

Tenslotte acht de rechtbank ook de -gestelde- aanpassing van het stookgedrag van de familie [eiser], hetgeen -naar ter zitting van de zijde van verweerder is bevestigd- in dezen de doorslaggevende overweging is geweest, geen draagkrachtige motivering van verweerders besluit alsnog niet handhavend op te treden. Hoewel het in het algemeen aanvaardbaar is te achten dat wordt afgezien van het treffen van handhavingsmaatregelen op grond van gewijzigd gedrag van degene tegen wie deze maatregelen (aanvankelijk) werden overwogen, zal het bestaan van dergelijk gewijzigd gedrag, zeker wanneer -zoals in het onderhavige geval- het bestaan daarvan door andere belanghebbenden op voorshands niet zonder meer ongeloofwaardige wijze wordt betwijfeld, door middel van voldoende objectieve waarnemingen moeten zijn komen vast te staan. De rechtbank vindt voor deze benadering onder meer steun in de aan deze uitspraak gehechte beschikking van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 januari 1994.

Desgevraagd door rechtbank heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard dat in het onderhavige geval het bestaan van het -gestelde- gewijzigde stookgedrag van de familie [eiser] meestal niet zelf is geconstateerd, maar voornamelijk is gebaseerd op een aanname van verweerder naar aanleiding van de door de familie [eiser] bijgehouden registraties met betrekking tot de tijdstippen waarop -en de weersomstandigheden waaronder- zij van hun houtkachel gebruik maken. Verweerder heeft weliswaar een aantal controles uitgevoerd, maar er zijn -in de periode tussen het primaire besluit en de beslissing op bezwaar- geen waarnemingen gedurende een langere periode geweest.

Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom niet worden volgehouden dat verweerder de -gestelde- verandering met voldoende objectieve waarnemingen over een langere periode heeft onderbouwd. Voor een vaststelling door middel van objectieve waarnemingen gedurende enige tijd bestaat des te meer aanleiding wanneer het gewijzigde gedrag, zoals in casu, in verband is gebracht met een min of meer onvoorspelbare en niet direct eenduidig te bepalen variabele als de windrichting, waarbij bovendien nog komt dat het niet onmogelijk is dat de ligging van de percelen (en de daarop aanwezige bebouwing) van eisers en de familie [eiser] ten opzichte van elkaar zodanig is, dat ook de hoogte waarop de windrichting wordt gemeten van belang kan zijn.

Tenslotte is er tevens aanleiding een voldoende zorgvuldig onderzoek in te stellen, nu op grond van de voorhanden zijnde gegevens niet kan worden uitgesloten dat ook gezondheidsbelangen aan de orde zijn.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet met de nodige zorgvuldigheid is voorbereid en niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering. Het beroep van eisers is derhalve gegrond te achten; het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb . "

Op verzoek van verweerder heeft het buro Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. te Maastricht (hierna: Cauberg-Huygen) op 7 september 2001 een rapport uitgebracht, waarbij rekening is gehouden met de wettelijke voorschriften ter zake, de feitelijke situatie, de uitspraak van de rechtbank van 10 mei 2000, de relevante milieutechnische aspecten en het rapport van het Buro Blauw B.V. en, blijkens de bewoordingen waarin het rapport is gesteld, met als kennelijke doel "het op een objectieve wijze beoordelen van de situatie ter plaatse, op basis waarvan de gemeente Nuth tot nadere besluitvorming kan overgaan". Het onderzoek van Cauberg-Huygen heeft geleid, voor zover hier van belang, tot de navolgende woordelijke conclusies:

"Bouwkundig:

- het rookkanaal is bouwkundig correct gedimensioneerd volgens de eisen voor bestaande bouw;

- indien met het SDI-model (Short Distance Immission) wordt getoetst aan de eisen voor nieuwe situaties voldoet de uitmonding niet aan het Bouwbesluit artikel 32 en NEN 2757.

Grenswaarden:

- met behulp van het SDI-model is vastgesteld dat in de huidige situatie de wettelijke grenswaarden worden overschreden, zowel ter plaatse van de binnenplaats (buitenruimte bij de woning) als bij de te openen delen in de woninggevels;

- de berekeningen met het SDI-model bevestigen de resultaten van het door Buro Blauw uitgevoerde onderzoek. Zowel de theoretische benadering van Buro Blauw als de door Cauberg-Huygen uitgevoerde modelmatige benadering geven aan dat de wettelijke grenswaarden bij een jaargemiddelde windsnelheid overschreden worden;

- overschrijding van wettelijke grenswaarden kan lijden tot schadelijke effecten op de gezondheid. Over de mate waarin deze effecten in onderhavige situatie daadwerkelijk zullen optreden kunnen door Cauberg-Huygen geen uitspraken worden gedaan."

Daarna zijn aanvankelijk alle betrokken partijen op 25 januari 2002 in de gelegenheid gesteld om door de gemeentelijke Commissie Bezwaar- en Beroepschriften (hierna: de commissie) te worden gehoord. Eisers hebben die gelegenheid aan zich voorbij laten gaan, maar bij brief van 13 februari 2002 wél een schriftelijke reactie gegeven op het hen toegezonden verslag van de hoorzitting en tevens aangedrongen op een nadere hoorzitting. Deze nadere hoorzitting heeft op 22 februari 2002 plaatsgevonden. Ditmaal zijn alle betrokken partijen, behoudens de heer [derde] verschenen. De heer [derde] heeft bij brief van 27 februari 2002 de commissie een nadere reactie doen toekomen, die door de commissie, na een protest van de zijde van eisers gemachtigde, evenwel buiten beschouwing is gelaten. Bij advies van 22 maart 2002 heeft de commissie verweerder geadviseerd het bezwaarschrift van eisers ongegrond te verklaren, met dien verstande dat de bezwaarden (eisers in deze procedure) financieel tegemoet dient te worden gekomen, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat daardoor het geschil tussen partijen definitief wordt beëindigd.

Klaarblijkelijk ter uitvoering van het advies van de commissie heeft verweerder zich bij brief van 10 juli 2002, verzonden 11 juli 2002, tot de betrokken partijen gewend ten einde te beproeven of een regeling in der minne binnen het bereik der mogelijkheden lag. In dat kader heeft verweerder eisers voorgesteld een eenmalige tegemoetkoming van € 2.700,- in de kosten van de vervanging van de houtkachel door een gaskachel alsmede een bedrag van € 575,- als eenmalige tegemoetkoming in de (hogere) stookkosten, bij wege van compensatie voor zijn rekening te willen nemen, mits het geschil daarmee uit de wereld is. Eiseres hebben dat voorstel verworpen en bij brief van hun toenmalige gemachtigde van 6 september 2002 een aantal tegenvoorstellen gedaan, zoals de vergoeding van de kosten voor het verhogen van het schoorsteenkanaal met 8,25 meter of de vergoeding – anders dan eenmalig – van de extra stookkosten van de gaskachel.

Verweerder heeft die tegenvoorstellen uiteindelijk naast zich neergelegd, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld aan eisers een alleszins redelijk aanbod te hebben gedaan en hogere of langdurigere vergoedingen niet passend te achten. Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit, overeenkomstig het advies van de commissie, het bezwaarschrift van eisers van 2 december 1998, alsnog ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, de navolgende overwegingen ten grondslag gelegd:

"Zoals bekend heeft de familie [derde] ter ondersteuning van hun verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van uw houtkachel een onderzoek laten instellen door Bureau Blauw. De conclusie van het onderzoek is dat er als gevolg van het stoken van uw houtkachel ter plaatse van de woning van de familie [derde] grenswaarden voor luchtkwaliteit worden overschreden. De plaatselijke specifieke situatie, waaronder met name de carrébebouwing speelt hierbij een rol.

Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank hebben wij het onderzoek van bureau Blauw laten toetsen door raadgevend ingenieurs Cauberg-Huygen. Cauberg-Huygen onderschrijft de conclusies van het rapport van bureau Blauw onder het aanbrengen van enige nuancering.

Op grond van de uitgevoerde onderzoeken staat ons inziens vast dat het rookkanaal van uw woning op zichzelf bouwkundig gezien geen gebreken vertoont, bij toetsing aan hoofdstuk III van het Bouwbesluit (bestaande situaties) en dat enkele wettelijke grenswaarden voor luchtkwaliteit worden overschreden als gevolg van het stoken van de houtkachel.

(…)

De cruciale vraag is vervolgens of deze overlast, in de vorm van hinder en mogelijke schade, is te wijten aan het stoken van uw kachel.

(…)

De in het verleden gedane waarnemingen en beelden op de videobanden tonen voldoende aan dat de rook van uw kachel in een groot aantal gevallen in de binnenplaats van de familie [derde] terecht komt.

Dat er wel degelijk causaal verband bestaat tussen het stoken van uw houtkachel en de overlast die de familie [derde] ervaart blijkt ook uit het feit dat het aanpassen van uw stookgedrag aan de weersomstandigheden heeft geleid tot minder klachten bij de familie [derde], zo bleek tijdens de behandeling van het beroep.

Wat wij verder van belang achten is dat u al vroeg in de procedure naar voren heeft gebracht dat er voor u geen stookseizoen geldt, omdat u vanwege uwe gezondheidssituatie het gehele jaar door behoefte heeft aan stralingswarmte (…) en u uw houtkachel dus ook het hele jaar door gebruikt. In de meeste situaties zal men echter slechts gedurende het stookseizoen, grofweg van oktober tot en met maart, gebruik maken van een houtkachel of een open haard.

Uit de vele telefoontjes die ambtenaren en leden van ons college in de afgelopen tijd van de familie [derde] hebben ontvangen, blijkt dat de familie [derde] ook in de voorbije zomer heeft geklaagd over overlast door rook enz. Er van uitgaand dat anderen in deze periode niet stoken, is hiermee naar ons idee in voldoende mate aangetoond dat deze overlast slechts het gevolg kan zijn van het gebruik van uw houtkachel. Wanneer u verder slechts stookt indien dit past binnen de dan heersende weersomstandigheden (dus niet bij mist, noordenwind en noordoostenwind), is hiermee overigens ook aangetoond dat uw weersafhankelijke stookgedrag niet leidt tot het voorkomen van overlast. Hierbij merken wij overigens op dat in de rapporten van bureau Blauw en Cauberg-Huygen wordt aangegeven dat er meer weersomstandigheden kunnen leiden tot overlast dan alleen mist, noorden- en noordoostenwind, in welke omstandigheden u niet stookt. Wanneer we uitgaan van de rapporten blijft er voor wat betreft de weersomstandigheden weinig ruimte meer over om, indien al mogelijk , zonder overlast gebruik te maken van de houtkachel.

Op grond van deze feiten concluderen wij dat voldoende is aangetoond dat de overlast die de familie [derde] ondervindt veroorzaakt wordt door het gebruik van uw houtkachel en dat weersafhankelijk stoken niet leidt tot het verdwijnen van de overlast.

Nu voor ons vast staat dat u artikel 7.3.2. van de bouwverordening overtreedt zijn wij, mede gelet op artikel 14, derde lid van de Woningwet en artikel 125 van de Gemeentewet bevoegd om hiertegen handhavend op te treden door middel van het uitoefenen van bestuursdwang. Het is inmiddels vaste jurisprudentie dat wij in een dergelijk geval ook min of meer gehouden zijn om handhavend op te treden, vanwege het algemene belang dat met handhaving is gediend. Dit geldt nog sterker wanneer, zoals in dit geval, een derde om handhaving heeft verzocht en er dus ook specifieke belangen zijn gediend met handhaving. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn om van handhaving af te zien.

Als bijzondere omstandigheid accepteert de rechter soms het feit dat er binnen afzienbare termijn een einde aan de overtreding zal komen, bijvoorbeeld door legalisering. In dit licht zien wij uw verzoek om verhoging van de schoorsteen, conform de rapportages van bureau Blauw en Cauberg-Huygen. Ondanks uw twijfel over de inhoud en de conclusies van de rapportages bent u kennelijk bereid om deze mogelijkheid te onderzoeken. Wij hebben uw verzoek informeel voorgelegd aan de welstandcommissie op 29 oktober jl. De welstandscommissie wees uw plan unaniem van de hand. Wij zijn niet bereid en zien daartoe overigens ook geen ruimte om te zijner tijd af te wijken van een eventueel officieel advies van de welstandscommissie. Opheffing van de overtreding via verhoging van de schoorsteen is dan ook niet realistisch.

Wij zijn ons er van bewust dat de omstandigheden waarin u verkeert mogelijk bijzonder zijn te noemen. Wij vinden echter dat dit op zichzelf geen reden is om van handhaving af te zien. Hierbij nemen wij nadrukkelijk in de overweging mee dat u de beschikking heeft over een alternatieve warmtebron te weten de centrale verwarming, en dat er ook alternatieven voor de door u gewenste stralingswarmte voorhanden zijn. In het geval u gasgekookte alternatieven gebruikt, maakt u meer stookkosten dan een gemiddeld huishouden. Het opleggen van een stookverbod voor uw houtkachel betekent dat u meer dan evenredig in uw belangen wordt geschaad en dat dit nadeel gecompenseerd dient te worden zodat wordt voldaan aan het gestelde in artikel 3:4, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht . Wij zijn van mening dat een nadeelcompensatie in de omvang en de vorm (…) als verwoord in ons voorstel van 10 juli 2002 aan de daaraan te stellen eisen voldoet."

Eisers kunnen zich niet vinden in het bestreden besluit en de daarbij gehandhaafde aanschrijving tot het aanzeggen van bestuursdwang. Daartoe is namens hen in beroep – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de uitspraak van deze rechtbank van 10 mei 2000, nu op de eerste plaats een onderzoek naar de aan de orde zijnde gezondheidsbelangen ten onrechte achterwege is gelaten en verweerder bovendien evenmin een (toereikend) onderzoek heeft doen verrichten naar de door hen geïnstalleerde nieuwe gecertificeerde kachel, de verlengde schoorsteenpijp en het, gestelde, verbeterde stookgedrag. In dit verband hebben eisers gewezen op de door hen in het geding gebrachte contra-expertise van het bureau Tauw B.V. te Eindhoven (hierna: Tauw) van 27 augustus 2002. Het feit dat Tauw daarin concludeert dat de door Blauw B.V. en Cauberg-Huygen gestelde overschrijdingen van de grenswaarden voor luchtkwaliteit niet zijn vastgesteld maar berekend, maakt, zo stellen eisers, dat de uitkomsten van die berekeningen, gelet op de veronderstellingen waarvan daarbij wordt uitgegaan, per definitie omgeven zijn met onzekerheden en het bestreden besluit reeds daardoor onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd.

Eisers hebben in beroep voorts erop gewezen dat in [plaats] ook anderen dan zij open haarden en/of houtkachels stoken en dat aldus niet vast staat dat de door [derde] c.s. ervaren hinder uitsluitend te wijten is aan hun houtkachel. Het gelijkheidsbeginsel wordt hierdoor geweld aangedaan, hetgeen klemt nu zowel de kachel als het rookkanaal voldoen aan alle daaraan bij of krachtens de wet te stellen vereisten. Daarenboven betwisten eisers dat de door [derde] c.s. gestelde hinder voldoende vast staat. Verder stellen eisers zich op het standpunt dat, nu het ter plaatse vigerend bestemmingsplan zich niet verzet tegen realisering van een schoorsteen met een hoogte als ter voorkoming van overlast noodzakelijk, verweerder ten onrechte een te groot gewicht heeft toegekend aan het (voorbarige) negatieve advies van de welstandsadviescommissie. De mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt worden daardoor illusoir gemaakt. Dat laatste is volgens eisers in strijd met vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak. Ten slotte achtten eisers de aan de aanschrijving verbonden last disproportioneel.

In dit geding gaat het vooral om de vraag of ten tijde van het in dezen bestreden besluit (nog steeds) sprake was van een situatie waarin voor de omgeving van de woning van eisers als gevolg van de uitstoot van stank, rook, roet en dergelijke, hinder en/of schade van zodanig niveau wordt veroorzaakt dat verweerder, bij zijn beslissing tot heroverweging van het primaire besluit in de zin van artikel 7:11 van de Awb , in redelijkheid heeft kunnen geraken tot handhaving van het in zijn besluit van 21 oktober 1998 neergelegde standpunt, eisers aan te schrijven, onder gelijktijdige aanzegging van de toepassing van bestuursdwang, het stoken van de in hun woning aanwezige houtkachel, danwel soortgelijke installaties, binnen vier weken volledig te staken en het rookkanaal door middel van afdichting onklaar te maken, een en ander zoals door [derde] c.s. bij brief van 6 januari 1997 gevorderd.

De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.

Op grond van artikel 14, derde lid, van de Woningwet schrijven burgemeester en wethouders, indien een woning wordt bewoond op een wijze, die niet in overeenstemming is met de desbetreffende (gebruiks-)voorschriften van de bouwverordening, de hoofdbewoner of elke afzonderlijke bewoner aan binnen een door hen te bepalen termijn de bewoning in overeenstemming met die voorschriften te brengen.

Ingevolge artikel 7.3.2., aanhef en onder b, van de bouwverordening van de gemeente Nuth – voor zover voor deze zaak van belang – is het verboden, in, op of aan een bouwwerk, of op een open erf of terrein, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of werktuigen te gebruiken waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, rook, roet, walm, stof of vocht wordt verspreid. Volgens de toelichting hierop kan de bepaling – onder meer – worden toegepast bij het verspreiden van (als overlast te duiden) stank en roet ten gevolge van het gebruik van "allesbranders, open haarden, barbecues en dergelijke".

Op grond van artikel 5:21 van de Awb juncto artikel 125 van de Gemeentewet kunnen burgemeester en wethouders door middel van het toepassen van bestuursdwang optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichting is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.

Uit de hiervoor weergegeven bepalingen, in hun onderling verband en samenhang bezien, vloeit voort dat burgemeester en wethouders bevoegd moeten worden geacht over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang, indien zich een situatie voordoet die voor de omgeving ten gevolge van de (wijze van) verspreiding van stank, rook, roet, walm, stof of vocht, hinder en/of schade van een zodanig niveau veroorzaakt, dat optreden op grond van voormeld artikel 14, derde lid, van de Woningwet juncto artikel 7.3.2., aanhef en onder b, van de bouwverordening in redelijkheid niet achterwege kan blijven.

Zoals de rechtbank in haar meervermelde uitspraak van 10 mei 2000 heeft vastgesteld, deed een zodanige situatie zich in ieder geval voor ten tijde van het primaire besluit van 21 oktober 1998. Daardoor staat vast, voor zover voor de beoordeling van onderhavige zaak van belang, dat verweerder zich destijds met recht op het standpunt kon stellen dat ter zake handhavend optreden was geboden. De rechtbank verwijst in dit verband naar het in die procedure onderwerp van geschil uitmakende besluit van verweerder van 2 april 1999, dat door de rechtbank in haar meervermelde uitspraak van 10 mei 2000 nagenoeg woordelijk is aangehaald en waarin ter zake van de gestelde hinder en/of schade als gevolg van de verspreiding van stank, rook, roet en dergelijke, wordt overwogen:

"Uit de aanwezige bewijsmiddelen (controles, video-opnamen) blijkt dat in bepaalde omstandigheden de rook uit schoorsteen rechtstreeks neerslaat in de binnenplaats van de familie [derde]. Vervolgens kan de rook niet verwaaien en blijft hangen. De plaatselijke situatie in combinatie met de weersomstandigheden kan er dus toe leiden dat er overmatige hinder/schade ontstaat, hetgeen in strijd is met de bouwverordening. Dit is door u overigens ook erkend.

(…)

In de afgelopen tijd, d.w.z. de periode tussen de aanschrijving en de hoorzitting bij de commissie, is gebleken dat de overlast is verminderd. Dit wordt door de familie [derde] ook aangegeven, al wijzen zij er nadrukkelijk op dat er nog altijd enige mate van overlast is."

Aldus beschouwd kan de omvang van het voorliggende geschil in de kern worden terug gebracht tot beantwoording van de vraag of de situatie zoals verweerder die ten tijde van zijn – thans door eisers bestreden – heroverwegende beslissing op bezwaar van 15 november 2002 aantrof, ten opzichte van de situatie ten tijde van de primaire beslissing van 21 oktober 1998, in zodanige mate is gewijzigd dat niet langer kan worden volgehouden dat sprake is van een situatie die voor de omgeving dusdanige hinder en/of schade veroorzaakt, dat optreden op grond van de artikel 14, derde lid, van de Woningwet juncto artikel 7.3.2., aanhef en onder b, van de bouwverordening in redelijkheid niet achterwege kon blijven.

Bij het bestreden besluit, zoals dat hiervoor deels woordelijk is weergegeven, heeft verweerder het standpunt ingenomen – kort samengevat – dat als gevolg van het stookgedrag van eisers ten tijde als hier van belang, onverminderd sprake is van een dergelijk situatie, waardoor optreden op grond van voormelde artikelen 14, derde lid, van de Woningwet juncto 7.3.2., aanhef en onder b, van de bouwverordening in redelijkheid niet achterwege kon blijven. Aan dat besluit heeft verweerder, behalve zijn eigen waarnemingen, vooral het rapport van Cauberg-Huygen, waarin de conclusies van het door [derde] c.s. ingeschakelde Buro Blauw B.V. worden onderschreven, ten grondslag gelegd.

De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het rapport van Cauberg-Huygen niet voldoet aan de daaraan uit oogpunt van zorgvuldigheid en onafhankelijkheid gewoonlijk te stellen eisen. Dat Cauberg-Huygen naderhand, bij brief van 17 februari 2003, op verzoek van [derde] c.s. een inhoudelijke reactie heeft gegeven op de door eisers in het geding gebrachte contra-expertise van Tauw is op zijn zachtst gezegd minder gelukkig te noemen, en daartoe had Cauberg-Huygen, zolang de zaak nog onder de rechter is, zich ook niet moeten laten verleiden, maar op zich acht de rechtbank dat geen afbreuk doen aan de onafhankelijkheid van het door Cauberg-Huygen in een eerder stadium op verzoek van verweerder, en met instemming van alle betrokken partijen, uitgebracht deskundigenadvies. Evenmin is gebleken dat de rapportage van Cauberg-Huygen uit anderen hoofde als ontoereikend moet worden afgedaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat Cauberg-Huygen in het kader van het onderzoek kon beschikken over alle relevante gedingstukken, waaronder de meervermelde uitspraak van de rechtbank van 10 mei 2000, en daarnaast ook een eigen onderzoek ter plaatse heeft verricht, waaronder een gevelinspectie. Weliswaar hebben eisers terecht opgemerkt dat de conclusies van het door Cauberg-Huygen verrichte onderzoek op indicatieve modelberekeningen berusten – en niet op metingen – maar gesteld noch gebleken is dat de uitkomsten van dat onderzoek een zodanig vertekend en buiten de werkelijkheid liggend beeld opleveren dat Cauberg-Huygen met die uitkomsten zijn conclusies niet kon staven. Integendeel, van de kant van het door [derde] c.s. ingeschakelde Buro Blauw B.V. is gesteld, bij brief van 4 februari 2003, dat de in dezen gevolgde methode een "gevalideerde en wettelijk voorgeschreven methode" is – verwezen wordt naar Stb. 2001, 269 en de EU-richtlijn 1999/30/EG – waarvan ook overheden zich plegen te bedienen, Cauberg-Huygen heeft dat standpunt onderschreven en door eisers noch door het door hen ingeschakelde deskundig te achten buro Tauw is dat tegengesproken.

Uit het door Cauberg-Huygen verrichte onderzoek komt uiteindelijk als conclusie naar voren, net als eerder bij het door [derde] c.s. ingeschakelde Buro Blauw B.V., dat als gevolg van het stookgedrag van eisers de in Nederland ter bestrijding van luchtverontreiniging vastgestelde wettelijk toegestane grenswaarden voor verbindingen die voorkomen in de afgassen van kachels worden overschreden, zowel op de binnenplaats als op de gevel van de woning van [derde] c.s. Niet ten onrechte of op onjuiste gronden heeft verweerder (mede) op basis van de conclusies neergelegd in het rapport van Cauberg-Huygen, vervolgens de gevolgtrekking gemaakt dat ten tijde als hier van belang ten gevolge van de (wijze van) verspreiding van stank, rook, roet en dergelijke, vergeleken met de situatie ten tijde van de primaire beslissing, nog steeds sprake is van een situatie van hinder en/of schade voor de omgeving van een zodanig niveau dat optreden op grond van artikel 14, derde lid, van de Woningwet juncto artikel 7.3.2., aanhef en onder b, van de bouwverordening in redelijkheid niet achterwege kon blijven. De in verband hiermee door eisers betrokken stelling dat voor handhavend optreden door verweerder alleen ruimte zou bestaan, indien sprake is van schade, vindt geen steun in enig wettelijk voorschrift, en in het bijzonder niet in artikel 7.3.2 van de bouwverordening, zodat die stelling moet worden verworpen. Weliswaar is in gevallen als het onderhavige de mate waarin hinder en/of schade wordt ervaren van persoon tot persoon verschillend en alleen al daarom, zoals ook eisers op zichzelf niet ten onrechte hebben betoogd, in hoge mate subjectief, maar van de andere kant kan niet eraan worden voorbij gezien dat op grond van de rapporten van Blauw B.V. en Cauberg-Huygen is vast komen te staan, dat als een rechtstreeks gevolg van eisers stookgedrag de bij en krachtens de wet vastgestelde grenswaarden voor de uitstoot van kachels en open haarden, en daarmee de toelaatbare belasting van de luchtkwaliteit, in het bijzonder op de binnenplaats van de woning [adres derde], wordt overschreden. Dat laatste is door eisers niet met succes bestreden. Dat een overschrijding van grenswaarden voor de uitstoot van kachels en open haarden, zeker indien dit gedurende een lange(re) periode plaats vindt, gelet op de tijdens het stoken vrijkomende stoffen, tot schadelijke effecten voor de volksgezondheid en het milieu kan leiden, staat bij de huidige stand van de wetenschap voor de rechtbank in feite niet ter discussie. In zo'n situatie kan dan ook zonder veel omhaal worden betoogd dat met de overschrijding van de bij of krachtens de wet vastgestelde grenswaarden de hinder is gegeven.

De inhoud van het rapport van 27 augustus 2002 van Tauw, dat door eisers bij wege van contra-expertise tegenover de rapportages van Blauw B.V. en Cauberg-Huygen is gesteld, biedt onvoldoende grond om beide door verweerder aan het bestreden besluit mede ten grondslag gelegde rapporten te passeren. Daartoe stelt de rechtbank voorop dat Tauw om te beginnen de rapportages van Blauw B.V. en Cauberg-Huygen uitgebreid en de gehanteerde onderzoeksopzet op hoofdlijnen logisch en consistent acht. De kritische kanttekeningen die volgens Tauw op enkele details van de door Blauw B.V. en Cauberg-Huygen uitgevoerde berekeningen van immissieconcentraties zijn te plaatsen, worden door Tauw in het rapport van 27 augustus 2002 evenwel niet nader toegelicht. Bovendien moeten deze kanttekeningen sterk aan kracht inboeten, nu Tauw tevens verklaart dat er geen andere geschikte, relatief eenvoudige, rekenmodellen met een bekende betrouwbaarheid voorhanden zijn. Daarmee is echter niet gezegd, en door eisers is dat ook niet gesteld, dat het door Cauberg-Huygen gebruikte SDI-model géén goed modelmatig beeld van de situatie zou opleveren. Ook de stelling in het rapport van Tauw dat door het gebruik door Blauw B.V. en Cauberg-Huygen van gemiddelde emissiewaarden, de spreiding in de resultaten te groot is, en de conclusie dat grenswaarden worden overschreden derhalve onvoldoende onderbouwd, kan naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de weegschaal leggen. Daartoe wordt overwogen dat de in dit verband door Tauw gedane aanbeveling dat emissiemetingen aan de houtkachel van eisers meer duidelijkheid zouden geven, welhaast onmiddellijk wordt ontkracht doordat Tauw daarbij tevens aangeeft dat alsdan wel nog verspreidingsberekeningen behoren te worden uitgevoerd, die echter een onbekende mate van betrouwbaarheid hebben.

Daarnaast overweegt de rechtbank dat met betrekking tot de vraag of verweerder al dan niet bevoegd was op voet van artikel 7.3.2, aanhef en onder b, van de bouwverordening handhavend op te treden, niet zonder belang is dat verweerder het bestreden besluit, behalve op de inhoud van de (theoretische) rapporten van Blauw B.V. en Cauberg-Huygen, ook heeft doen steunen op eigen waarnemingen en videobeelden, waaruit onmiskenbaar naar voren komt dat door het stoken van de houtkachel van eisers op voor de omgeving – waarvan dan met name voor [derde] c.s. – hinderlijke wijze stank, rook, roet en dergelijke wordt verspreid. Wanneer eisers zich vervolgens op het standpunt stellen dat voor handhavend optreden geen grondslag (meer) bestaat omdat de situatie sedert de primaire beslissing van 21 oktober 1998 intussen dusdanig ingrijpend is gewijzigd, dat niet langer kan worden staande gehouden dat sprake is van hinder en/of overlast in vorenbedoelde zin, dan vindt de rechtbank het toch in eerste instantie op hun weg liggen – en niet zozeer op die van verweerder – om dat standpunt met voldoende objectieve waarnemingen over een langere periode te (doen) onderbouwen. Eisers zijn er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hun stookgedrag sedert de primaire beslissing in betekenende mate is gewijzigd. Bij die stand van zaken valt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet in te zien dat verweerder was gehouden om, zoals eisers hebben betoogd, in het kader van de bezwaarschriftenprocedure een (hernieuwd) diepgaand onderzoek naar het (verbeterd) stookgedrag van eisers en de mogelijke oorzaken van de gestelde hinder en/of overlast te verrichten.

De door eisers betrokken stelling dat de hinder en/of overlast die [derde] c.s. stellen te ondervinden mede afkomstig zou zijn van door andere buurtbewoners gestookte houtkachels en/of open haarden acht de rechtbank, gelet op het niet bestreden stookgedrag van eisers, dat ook gedurende de zomermaanden kennelijk niet ophoudt, en het feit dat hun woning de dichtstbij gelegen woning is met een houtkachel, reeds om die reden niet houdbaar. Om diezelfde reden moet het betoog van eisers dat verweerder, die aan andere buurtbewoners geen stookverbod oplegt en daardoor handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel, worden verworpen.

Met betrekking tot de stelling van eisers dat zowel de nieuwe gecertificeerde houtkachel als het (verlengde) rookkanaal voldoen aan alle daaraan bij of krachtens de wet te stellen vereisten, overweegt de rechtbank dat, wat daar verder ook van zij, zulks op zichzelf geenszins betekent dat zich niet een situatie als bedoeld in artikel 7.3.2., aanhef en onder b, van de bouwverordening zou kunnen voordoen. De grief van eisers die dat bestrijdt, treft dan ook geen doel.

Datzelfde geldt voor de grief van eisers dat verweerder zou zijn gehouden nader onderzoek te doen naar de aan de orde zijnde gezondheidsbelangen, welke een verplichting naar de stellingen van eisers zou voortvloeien uit de uitspraak van deze rechtbank van 10 mei 2000. Deze grief miskent het kader waarbinnen en de achtergrond waartegen de rechtbank haar opmerkingen heeft geplaatst. De vraag die toen voorlag was immers of het standpunt van verweerder dat handhavend optreden alsnog achterwege kon blijven, de in rechte aan te leggen toets der kritiek kon doorstaan. Die vraag heeft de rechtbank ontkennend beantwoord, onder andere omdat verweerders standpunt om van handhaving af te zien, niet kon gelden als met de vereiste mate van zorgvuldigheid te zijn voorbereid, indien een onderzoek naar de mogelijkerwijs in het geding zijnde gezondheidsbelangen, achterwege zou blijven. In dit geschil echter staat niet ter beoordeling van de rechtbank of er gronden zijn om van handhaving af te zien. Het thans bestreden besluit strekt juist tot handhaving van de door verweerder bij het primaire besluit in het vooruitzicht gestelde bestuursdwang. Een onderzoek naar de aan de orde zijnde gezondheidsbelangen – die door het bestreden besluit immers niet in het gedrang komen – ontbeert dan toegevoegde waarde.

Gelet op al het voorgaande is voor de rechtbank onvoldoende komen vast te staan dat de feiten en omstandigheden sedert het besluit van verweerder van 21 oktober 1998 dusdanig zijn veranderd dat niet meer kan worden gesproken over een situatie waarin als gevolg van de uitstoot van stank, rook, roet en dergelijke, hinder en/of schade voor de omgeving wordt veroorzaakt. De bevoegdheid van verweerder om door middel van het aanschrijven tot het toepassen van bestuursdwang, naleving van de artikelen 14, derde lid, van de Woningwet juncto artikel 7.3.2., aanhef en onder b, van de gemeentelijke bouwverordening af te dwingen, is daarmee gegeven.

Eisers hebben nog aangevoerd dat het oprichten van een schoorsteen met een hoogte als door het Buro Blauw B.V. ter voorkoming van overlast en/of hinder is geadviseerd (te weten: negentien meter vanaf maaiveld) ingevolge het vigerende bestemmingsplan tot de mogelijkheden behoort. Voor zover eiser hiermee heeft willen betogen dat in dit geval concreet uitzicht op legalisatie bestaat, moet dat betoog stranden. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder ondubbelzinnig heeft verklaard uit welstandsoverwegingen niet bereid te zijn aan realisering van een schoorsteen met een dergelijke omvang en hoogte mee te werken en bovendien heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting, desgevraagd, verklaard het niet voorstelbaar te achten dat ter plaatse ooit een schoorsteen van die omvang en hoogte komt, die uit welstandsoogpunt wél aanvaardbaar is. Daar komt bij dat door eisers niet is gesteld dat door hen intussen een aanvraag voor een schoorsteen met een omvang als kennelijk, ter voorkoming van hinder, noodzakelijk wordt geoordeeld, bij verweerder is ingediend.

Het is dan ook niet reëel ervan uit te gaan dat binnen afzienbare tijd concreet zicht erop bestaat dat aan de overlast/ hinder als gevolg van de uitstoot van stank, rook, roet en dergelijke een einde komt. Niet kan dan ook worden volgehouden dat verweerder niet in redelijkheid de belangen die met handhaving zijn gediend, heeft kunnen laten prevaleren boven de geenszins zekere verwachting dat op korte termijn een einde komt aan een reeds geruime tijd bestaande situatie van overlast en hinder.

De rechtbank laat in het midden wat er zij van het betoog van eisers dat niet via de weg van de welstandsbeoordeling buiten de deur behoort te worden gehouden, wat ingevolge het bestemmingsplan wél mogelijk is, reeds omdat de stelling van eisers niet in zijn algemeenheid en zonder nadere nuancering daarop aan te brengen, als juist kan worden onderschreven.

Behoudens bijzondere omstandigheden is het onjuist noch onredelijk te achten, zeker indien daarom door belanghebbende derden uitdrukkelijk is verzocht, dat een bestuursorgaan in een geval waarin een situatie in strijd komt met een wettelijk voorschrift en deze situatie niet kan worden gelegaliseerd, in het belang van de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van precedentwerking besluit tot het toepassen van bestuursdwang. Van bijzondere omstandigheden die verweerder in dit geval ertoe hadden moeten brengen om in weerwil van het bovenstaande, van toepassing van bestuursdwang af te zien, is de rechtbank nochtans niet gebleken.

Wél hebben eisers nog, in het kader van de door een bestuursorgaan te maken belangenafweging, de door verweerder in het bestreden besluit, ter afwending van onevenredig nadeel aan de zijde van eisers, opgenomen compensatieregeling aan de kaak gesteld: compensatie van de extra stookkosten voor een periode van slechts één jaar achten eisers "volstrekt inadequaat", in verhouding tot de huidige situatie waarin eisers stoken met hout waarover zij gratis kunnen beschikken. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er evenwel geen wanverhouding tussen de door verweerder, geheel onverplicht, voorgestelde compensatieregeling enerzijds en de mate waarin de belangen van eisers worden getroffen anderzijds. Niet kan dan ook staande worden gehouden dat verweerder, bij afweging van de betroken belangen, in redelijkheid niet tot deze compensatieregeling had kunnen komen. Hetgeen naar voren is gebracht omtrent de financiële positie waarin eisers verkeren – eisers moeten rond komen van een minimale WAO-uitkering – doet daaraan niet af.

Niettemin kan het bestreden besluit geen standhouden. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd, op welke gronden het rookkanaal door middel van afdichting volledig onklaar behoort te worden gemaakt. Op zichzelf genomen voldoet het rookkanaal immers volledig aan de bij en krachtens het Bouwbesluit te stellen eisen en bovendien moet het rookkanaal ook als afvoerkanaal dienen, ingeval eisers (toch) overschakelen op een gaskachel.

Een zodanige last zou derhalve, indien daaraan gevolg wordt gegeven, erop neer komen dat eisers nooit meer een houtkachel zouden kunnen stoken, maar ook geen gaskachel, ook niet in situaties waarin niet voor overlast en/of hinder valt te duchten, bijvoorbeeld doordat eisers een andersoortige kachel of kachel met een geringer vermogen dan de huidige zouden aanschaffen of indien de wind uit een voor [derde] c.s. wél gunstige richting zou waaien. Aldus heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde last uiteindelijk een verdergaande beperking tot gevolg dan met het oog op de bescherming die artikel 7.3.2., aanhef en onder b, van de bouwverordening beoogt te bieden, namelijk het voorkomen van hinder en /of overlast, noodzakelijk moet worden geacht. De in dit verband door eisers in het beroepschrift betrokken stelling dat de aan de aanschrijving verbonden last disproportioneel is, moet mitsdien worden gehonoreerd. In zoverre is eisers beroep derhalve gegrond en voor zover het bestreden besluit strekt tot handhaving van de last om het rookkanaal door afdichting volledig onklaar te maken, komt het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb , dat voor een besluit een deugdelijk motivering verlangt, voor vernietiging in aanmerking.

De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken.

Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).

De rechtbank kent ter zake 2 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).

Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.

Het bedrag van de reiskosten van eisers wegens de verschijning ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c van het Bpb en artikel 6, eerste lid, onderdeel III van het Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank voor eisers vastgesteld op € 22,62 (ofwel € 11,31 voor ieder van eisers) zijnde de reiskosten [woonplaats]-Maastricht per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.

Nu aan eisers ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.

Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.

III. BESLISSING.

De rechtbank Maastricht:

1. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde last om het rookkanaal door afdichting volledig onklaar te maken, gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;

2. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

3. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak, voor zover nodig, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers;

4. bepaalt dat aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,-- wordt vergoed door de gemeente Nuth;

5. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op € 666,62 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 644,--)

te betalen door de gemeente Nuth aan de griffier van de rechtbank Maastricht.

Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel als voorzitter en mr. J.N.F. Sleddens en mr. T.E.A. Willemsen als leden, in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven als griffier en in het openbaar

uitgesproken op 15 juli 2003

w.g. D. Laeven w.g. Geisel

Voor eensluidend afschrift,

de griffier,

Verzonden:15 juli 2003

Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA

’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.

Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuurs-rechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature