Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

De SVB heeft het recht op kinderbijslag niet langer aanwezig geacht, omdat niet op eenvoudige wijze te controleren is of het geld ten goede is gekomen aan het onderhoud van de niet in Nederland wonende kinderen. Heeft de SVB hierbij zijn beleid consistent en doorzichtig toegepast?

Uitspraak



01/3895 AKW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen , voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.

In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.

Bij besluit van 21 december 1999 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat hij over het vierde kwartaal van 1998, alsmede over het eerste, tweede en vierde kwartaal van 1999 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn in Egypte verblijvende kinderen Azza Hussein Abdelhalim, Ahmed Hussein Abdelhalim en Mohamed Hussein Abdelhalim, geboren op respectievelijk [in] 1988, [in] 1989 en [in] 1991.

Appellant heeft bij besluit van 30 juni 2000, het bestreden besluit, het tegen het besluit van 21 december 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, waarbij is aangegeven dat over het vierde kwartaal van 1999 alsnog kinderbijslag voor de drie kinderen is toegekend en uitbetaald.

De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 8 juni 2001 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het in haar uitspraak overwogene. De rechtbank heeft verder beslissingen gegeven inzake de proceskosten en het griffierecht.

Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

Bij brief van 30 september 2002 heeft appellant een vraag van de Raad beantwoord.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 mei 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door

J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar gedaagde niet is verschenen.

II. MOTIVERING

Gedaagde, die sinds 1991 in Nederland woont, ontving voor zijn drie in Egypte verblijvende kinderen kinderbijslag. Bij (standaard)brief van 19 maart 1998 heeft appellant gedaagde verzocht om door middel van internationale postwissels dan wel bankafschriften en ontvangstbevestigingen het vereiste onderhoud voor het tijdvak van 1 januari tot 1 april 1998 aan te tonen. Blijkens een loketrapport van 25 maart 1998 heeft gedaagde zich op die datum tot appellant gewend met de mededeling dat hij, in verband met het feit dat zijn echtgenote zelf niet naar de bank mocht, tot dan toe geld had gestort via zijn vader en verschillende buurtbewoners en dat hij voortaan het geld zou versturen via [naam buurtbewoner].

Bij besluit van 22 april 1999 heeft appellant gedaagdes recht op kinderbijslag over de periode van het derde kwartaal van 1994 tot en met het tweede kwartaal van 1998 opnieuw vastgesteld.

Bij besluit van 21 december 1999 heeft appellant gedaagde meegedeeld dat hij over het vierde kwartaal van 1998, en het eerste, tweede en vierde kwartaal van 1999 geen recht heeft op kinderbijslag voor zijn drie kinderen, op de grond dat hij niet heeft aangetoond over deze kwartalen te hebben voldaan aan het onderhoudsvereiste als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de AKW en artikel 5 van het Besluit onderhoudsvoorwaarden kinderbijslag van 21 september 1995, Stb. 1995, 451.

Nadat namens gedaagde bezwaar was gemaakt tegen het besluit van 21 december 1999 heeft appellant bij brief van

15 februari 2000 gedaagde nogmaals erop gewezen op welke wijze hij de bijdrage in de onderhoudskosten van de kinderen diende aan te tonen.

Bij besluit van 6 april 2000 heeft appellant kinderbijslag over het derde kwartaal van 1998 aan gedaagde toegekend.

Bij het bestreden besluit van 30 juni 2000 heeft appellant het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de betalingen via de buurman van gedaagdes echtgenote niet geaccepteerd kunnen worden, aangezien het overhandigen van contant geld voor appellant niet op een eenvoudige wijze te controleren is en niet kan worden beoordeeld of het geld ten goede is gekomen aan het onderhoud van de kinderen. In het bestreden besluit is voorts vermeld dat over het vierde kwartaal van 1999 alsnog kinderbijslag is uitbetaald ten behoeve van de drie in Egypte verblijvende kinderen van gedaagde.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd op de grond dat gedaagde er, gelet op de opstelling van appellant zoals verwoord in het loketrapport van 25 maart 1998, op mocht vertrouwen dat in dit geval kon worden afgeweken van het door appellant gehanteerde beleid, inhoudende dat de verzekerde de onderhoudsbijdragen via bank of postwissel aan de verzorger van de kinderen diende te doen toekomen en dat hij elk onderdeel van het proces waarin het geld de verzorger van de kinderen bereikt aannemelijk diende te maken. Nu in het bestreden besluit aan dit vertrouwen voorbij was gegaan, verdroeg dit besluit zich, naar het oordeel van de rechtbank, niet met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.

In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden, zich daarbij op het standpunt stellend dat gedaagde er niet op mocht vertrouwen dat het beleid van de SVB zoals in de brief van 19 maart 1998 beschreven niet onverkort op hem zou worden toegepast.

Gelet op de inhoud van het bestreden besluit en op hetgeen namens appellant ter zitting van de rechtbank is verklaard, gaat ook de Raad ervan uit dat nog slechts in geding is de aanspraak op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1998 en het eerste en tweede kwartaal van 1999.

Bij brief van 23 augustus 2002 heeft de Raad bij appellant geïnformeerd naar de reden dat geen kinderbijslag is toegekend over het tweede kwartaal van 1999, hoewel zich onder de door gedaagde overgelegde gegevens een overboekingsbewijs bevindt dat op dat kwartaal betrekking heeft.

Bij schrijven van 30 september 2002 heeft appellant daarop geantwoord, dat deze betaling niet kan strekken tot bewijs van het onderhoud, nu de betaling is verricht aan [naam begunstigde], niet zijnde de verzorger van de kinderen.

De Raad overweegt als volgt.

Op grond van de gedingstukken stelt de Raad vast dat appellant voorafgaand aan de in geding zijnde kwartalen aan gedaagde over een lange periode kinderbijslag ten behoeve van zijn drie in Egypte verblijvende kinderen heeft toegekend, hoewel bekend was dat gedaagde de onderhoudsbijdragen niet rechtstreeks aan de verzorger van de kinderen overmaakte, doch via een tussenpersoon. De Raad constateert voorts dat ook nadat de brieven van 19 maart 1998 en 15 februari 2000 aan gedaagde waren uitgegaan, door appellant kinderbijslag is toegekend, onder meer over een kwartaal gelegen na de hier nog in geding zijnde kwartalen, terwijl toen ook de bijdrage via een tussenpersoon door gedaagde was betaald. Daarbij wijst de Raad er naar aanleiding van de hierboven genoemde brief van appellant van 30 september 2002 op dat de vermelding van [naam begunstigde] (of [naam begunstigde] als begunstigde op door gedaagde overgelegde overboekings-bewijzen in andere kwartalen dan het tweede kwartaal van 1999 kennelijk geen reden is geweest om gedaagde kinderbijslag te ontzeggen.

Dit voert de Raad tot de slotsom dat in het onderhavige geval sprake is van een inconsistente en ondoorzichtige wijze van beleidstoepassing en besluitvorming jegens gedaagde. In verband daarmee komt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd moet worden geacht met het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verbod van willekeur. De aangevallen uitspraak komt derhalve, zij het op enigszins gewijzigde gronden, voor bevestiging in aanmerking.

De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een recht van € 348,- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2003.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) J.J.B. van der Putten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature