Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

verweerder de aan eiser verleende vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) voor het verstrekken van eetwaren en/of alcoholvrije dranken voor gebruik ter plaatse in de horeca-inrichting gelegen aan de […]straat […] te B, met ingang van 3 juni 2002 ingetrokken, omdat -zakelijk weergegeven- eiser niet (meer) voldoet aan de zogenaamde “levensgedrag-eisen” genoemd in de artikelen 4 en 5 van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 .

Uitspraak



RECHTBANK MAASTRICHT

Reg.nr: AWB 02/1285 HOREC Z

UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen

A hodn Coffeeshop "X" te B, eiser,

en

de Burgemeester van de Gemeente Heerlen, verweerder.

Datum bestreden besluit: 10 juli 2002.

Kenmerk: 01.21/020257AKH/AZ/2002/11736.

Behandeling ter zitting: 18 maart 2003.

I. PROCESVERLOOP

Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 10 juli 2002 (verzonden op 12 juli 2002) heeft verweerder het namens eiser op grond van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediende bezwaar gericht tegen het besluit van verweerder van 22 mei 2002 ongegrond verklaard.

In laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aan eiser verleende vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) voor het verstrekken van eetwaren en/of alcoholvrije dranken voor gebruik ter plaatse in de horeca-inrichting gelegen aan de […]straat […] te B, met ingang van 3 juni 2002 ingetrokken, omdat -zakelijk weergegeven- eiser niet (meer) voldoet aan de zogenaamde “levensgedrag-eisen” genoemd in de artikelen 4 en 5 van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 .

Bij uitspraak van deze rechtbank van 5 juni 2002, AWB 02/765, is de op 28 mei 2002 door eiser verzochte voorlopige voorziening afgewezen.

Tegen het besluit van 10 juli 2002 is namens eiser bij schrijven van 23 augustus 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank.

De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken alsmede het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. De inhoud van de stukken met procedurenummer AWB 02/765 VEROR VV KLR worden mede als herhaald en ingelast beschouwd.

Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 18 maart 2003, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Stein.

Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.L.P. Heijboer en M. van de Winkel, ambtenaren der gemeente.

II. OVERWEGINGEN

II.1 Aan eiser is laatstelijk bij besluit van 20 april 2001 een vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1.3 van de APV verleend. Op basis van deze vergunning was het eiser tot 1 mei 2002 toegestaan met inachtneming van de zogenaamde AHOJ-G-criteria middelen als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet (softdrugs) in de door hem geëxploiteerde inrichting te verkopen.

Op 2 mei 2002 heeft verweerder kenbaar gemaakt voornemens te zijn de op 20 april 2001 aan eiser verleende horeca-exploitatievergunning per 23 mei 2002 in te trekken. Bij brief van 10 mei 2002 heeft eiser hierop zijn zienswijze naar voren gebracht.

Bij besluit van 22 mei 2002 heeft verweerder de aan eiser verleende horeca-exploitatievergunning met ingang van 3 juni 2002 ingetrokken. Eiser kon zich met dat besluit niet verenigen en heeft daartegen bij schrijven van 28 mei 2002 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet meer voldoet aan de levensgedrageis van artikel 3.2.2.5, sub d, van de APV, in verbinding met artikel 3.2.2.3, sub i, van de APV. Dit oordeel is met name gebaseerd op de omstandigheid dat in het onderhavige geval artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet van toepassing is.

In het thans voorliggende beroepschrift is namens eiser – zakelijk weergegeven – het navolgende aangevoerd:

- Eiser is van oordeel dat in de bezwaarfase geen volledige heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb heeft plaatsgevonden, nu in het bestreden besluit enkel gereageerd is op de uitspraak in de voorlopige voorzieningenprocedure.

- Verweerder heeft, gelet op de “zaak Z”, in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld door de vergunning van eiser in te trekken.

- Namens eiser is een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft drie maal eerder, ondanks eisers strafblad, aan eiser een vergunning verleend. Gelet hierop mocht eiser erop vertrouwen dat zijn vergunning niet ingetrokken zou worden.

- Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 3.2.2.5 van de APV in strijd is met (het gehanteerde stappenplan van) artikel 13b van de Opiumwet .

- Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte artikel 5 van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Verweerder had nader onderzoek dienen te verrichten aangaande de verwijtbaarheid van eiser bij de sluiting van zijn inrichting in 1998.

II.2 De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of verweerder het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft genomen en overweegt daartoe het volgende.

II.3 Het relevante wettelijke kader is als volgt.

Ingevolge artikel 3.2.1.3 van de APV van de gemeente Heerlen is het verboden een horeca-inrichting te exploiteren zonder vergunning van het bevoegd orgaan. In artikel 3.2.2.3 van de APV is -onder meer- bepaald dat het bevoegd orgaan de vergunning weigert indien:

naar zijn oordeel door de aanwezigheid van de horeca-inrichting het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed (…);

de vestiging of exploitatie strijd oplevert met het geldende bestemmingsplan dan wel met een geldende leefmilieuverordening;

de horeca-inrichting niet voldoet aan de inrichtingseisen, als bedoeld in artikel 3.2.3.2. van deze afdeling [van de APV ], tenzij een ontheffing als bedoeld in artikel 3.2. 3.3. is verleend;

de ondernemer (…) een horeca-inrichting heeft (…) geëxploiteerd die evenwel op grond van (ernstige vrees voor) verstoring van de openbare orde binnen drie jaar voor de aanvraag gesloten is geweest;

er naar zijn oordeel sprake is van een concentratie van horeca-inrichtingen in een bepaald gebied, waardoor het gevaar voor aantasting van de openbare orde of het woon- en leefklimaat cumulatief toeneemt;

de horeca-inrichting gevestigd is in de onmiddellijke nabijheid van bedrijven of winkels met een dusdanig andere bezoekersgroep, dat de ontmoeting tussen de verschillende bezoekersgroepen openbare orde-problemen tot gevolg heeft of kan hebben;

redelijkerwijze moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn;

de leidinggevende(n) van de in artikel 3.2. 1.2, onder A, sub 2 en 3 bedoelde horeca- inrichtingen de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft/hebben bereikt;

door de leidinggevende(n) en/of ondernemer (…) niet wordt voldaan aan de eisen die bij of krachtens artikel 8, tweede lid, sub a en b, en derde lid van de Drank- en Horecawet worden gesteld.

In artikel 3.2.2.5 van de APV zijn de intrekkingsgronden voor een horeca-exploitatievergunning vermeld. Voor zover in dezen van belang is in het eerste lid, aanhef en onder d, van dit artikel bepaald dat het bevoegd orgaan de vergunning intrekt indien niet langer wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in artikel 3.2.2.3, onder i, van de APV.

Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.

In artikel 8, eerste lid, van de Drank- en Horecawet is bepaald dat voor het verkrijgen van een dergelijke vergunning moet worden voldaan aan het bij en krachtens de volgende leden van dit artikel bepaalde. In deze leden is -onder meer- het volgende bepaald:

2. Leidinggevenden dienen aan de volgende eisen te voldoen:

a. zij mogen niet onder curatele staan dan wel uit het ouderlijk gezag of de voogdij ontzet zijn;

b. zij mogen niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn;

c. zij moeten de leeftijd van eenentwintig jaar hebben bereikt.

3. Bij algemene maatregel van bestuur worden naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.

Ter uitvoering van voormeld artikel 8, derde lid, van de Drank- en Horecawet is het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 vastgesteld, welk besluit op 1 november 1999 in werking is getreden (verder te noemen: het Besluit). Dit besluit vervangt het voordien geldende Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet (hierna te noemen: het Besluit (oud)).

Ingevolge het bepaalde in artikel 1 van het Besluit dient een leidinggevende van een horecabedrijf te voldoen aan de in dit besluit gestelde eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag.

Ingevolge artikel 5 van het Besluit is een leidinggevende binnen de laatste vijf jaar geen leiding-gevende geweest van een inrichting waarvan de vergunning is ingetrokken op grond van artikel 31, eerste lid, onder d, van de Drank- en Horecawet of die voor ten minste een maand is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet of van artikel 174 Gemeentewet of van een op grond van artikel 149 van de Gemeentewet vastgestelde verordening, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.

Ingevolge artikel 6 van het Besluit geldt in afwijking van artikel 3 en 4, gedurende 5 jaar na inwerking-treding van dit besluit, ten aanzien van een leidinggevende die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit vermeld staat op een vergunning als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Drank- en Horecawet , voor wat betreft veroordelingen die voor die datum zijn uitgesproken, de artikelen 3 en 4 van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet.

Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit (oud) bepaalt dat een bedrijfsleider of beheerder niet in de omstandigheid mag verkeren dat te zijnen aanzien binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk zijn geworden twee of meer veroordelingen als in het tweede lid bedoeld.

Artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit (oud) bepaalt dat het eerste lid betrekking heeft op veroordelingen, anders dan tot een geldboete van ƒ 1000,- of minder voor wat de hoofdstraf betreft, wegens overtreding van bepalingen, gesteld bij of krachtens de Drankwet, de Drank- en Horecawet, de Opiumwet of de Absintwet.

II.4 Niet in geschil is dat de coffeeshop van eiser bij besluit van verweerder d.d. 28 januari 1998 gesloten is voor de duur van vier maanden.

Onbestreden is voorts gebleven dat eiser bij vonnis van 11 november 1997 onherroepelijk is veroordeeld tot een geldboete van ƒ 1500,--, subsidiair 30 dagen hechtenis en ƒ 150,--, subsidiair 3 dagen hechtenis, en bij vonnis van 3 december 1999 onherroepelijk is veroordeeld tot twee maal een week hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar en drie maal tot een geldboete van ƒ 500,--, subsidiair 10 dagen hechtenis.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de vonnissen van 11 november 1997 en 3 december 1999 en het bepaalde in de regelgeving, terecht gesteld dat eiser niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 3.2. 2.5, sub d in verbinding met artikel 3.2. 2.3, sub i, van de APV.

Naar het oordeel van de rechtbank gaat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel in dit geval niet op. De weigerings- en intrekkingsgronden van een horeca-exploitatievergunning bevatten weliswaar geen relevant verschillende criteria, maar voor zover verweerder in de “zaak Z” niet juist zou hebben geoordeeld, wil dit niet zeggen dat verweerder in het onderhavige geval hetzelfde onjuiste oordeel aan zijn besluit ten grondslag zou dienen te leggen. Immers, volgens vaste jurisprudentie van onder andere de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet een beroep op het gelijkheidsbeginsel in de regel falen indien het honoreren van dit beroep ertoe zou leiden dat het verantwoordelijke bestuursorgaan navolging dient te geven aan een eerder – met de wet strijdig – besluit.

Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt kunnen stellen dat het besluit tot intrekking van de vergunning van eiser niet in strijd is genomen met het vertrouwensbeginsel. De op 28 mei 2000 en op 20 april 2001 aan eiser verleende vergunningen hadden, gelet op de dwingend voorgeschreven APV bepalingen, weliswaar niet verleend mogen worden door verweerder, echter zulks impliceert niet dat verweerder dit niet kon herstellen door het intrekken van de vergunning van eiser.

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat artikel 3.2.2.5 van de APV niet in strijd is met artikel 13b van de Opiumwet , aangezien deze twee artikelen op verschillende gevallen zien. Artikel 13b van de Opiumwet heeft betrekking op de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven bepaalde middelen verkocht worden, afgeleverd, of verstrekt worden dan wel daartoe aanwezig zijn, terwijl artikel 3.2.2.5 van de APV ziet op eisen van zedelijk gedrag.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden artikel 5 van het Besluit aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het niet aannemelijk is dat eiser geen verwijt treft van de sluiting van zijn inrichting in 1998. Eiser heeft ter zitting zijn stelling dat hem geen verwijt treft ter zake van de sluiting onderbouwd door aan te voeren dat hij zijn medewerkers altijd heeft geïnstrueerd minderjarigen geen softdrugs te verkopen en dat hem daarom niet is te verwijten dat er destijds wel softdrugs aan minderjarigen zijn verkocht. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Als vergunninghouder en werkgever is eiser degene die verantwoordelijk is voor een juiste instructie van het personeel en het naleven van de vergunning-voorschriften. Uit het feit dat er softdrugs aan minderjarigen in de coffeeshop van eiser zijn verkocht, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser zijn personeel niet voldoende heeft geïnstrueerd, zodat niet aannemelijk is dat eiser geen verwijt treft van de sluiting van zijn horeca-inrichting in 1998.

Gelet op het vorenstaande volgt uit de imperatieve redactie van artikel 3.2.2.5 van de APV dat verweerder de aan eiser verleende horeca-exploitatievergunning diende in te trekken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden gesteld dat verweerder bij de totstandkoming van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb of enige andere bepaling.

Gelet op het bovenstaande dient het beroep voor ongegrond te worden gehouden.

Gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.

III BESLISSING

De rechtbank te Maastricht:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. drs. P.M. van den Brekel als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2003 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.

w.g. P. van den Brekel w.g. M.C. van Binnebeke

Voor eensluidend afschrift,

de wnd. griffier,

Verzonden: 7 mei 2003

Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA

’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.

Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature