Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

(derde enkelvoudige kamer)

No.AWB 02/1433 2 april 2003

18300 Wet energiedistributie

Uitspraak in de zaak van:

Friesland Coberco Dairy Foods B.V., te Meppel, appellante,

gemachtigde: mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Amsterdam,

tegen

N.V. Nuon , te Arnhem, verweerster,

gemachtigde: mr. M.R.J. Baneke.

1. De procedure

Bij brief van 19 juli 2002 is namens appellante bij het College beroep ingesteld tegen een beslissing van verweerster van 9 mei 2001, verzonden op 11 mei 2001.

Bij brief van 20 november 2002 heeft appellante de gronden van haar beroep toegezonden.

Namens verweerster is op 30 december 2002 een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 28 januari 2003 heeft het College verweerster een aantal vragen gesteld. Deze vragen zijn bij brief van 26 februari 2003 door de gemachtigde van verweerster beantwoord.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 2 van de Wet Energiedistributie (hierna: de Wet) bepaalt:

"Een distributiebedrijf heeft de volgende taken:

a. het op een betrouwbare wijze zorg dragen voor de distributie van elektriciteit, gas of warmte tegen zo laag mogelijke kosten en op maatschappelijk verantwoorde wijze;

b. het bevorderen van de veiligheid bij het gebruik van toestellen en installaties die warmte, geleverd door het distributiebedrijf, verbruiken;

c. het bevorderen van een doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord gebruik van energie door zowel het distributiebedrijf zelf als door verbruikers ten behoeve van wie het distributiebedrijf de distributie van elektriciteit, gas of

warmte verzorgt."

2.2 Op grond van de stukken zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Verweerster heeft op 2 januari 2000 de Regeling Voorzieningen en Installaties ter Stimulering van Innovatie en Energie-efficiëntie 2000 (hierna: de VISIE-Regeling) vastgesteld.

- Bij brief van 28 december 2000 heeft appelante op grond van de VISIE-Regeling een aanvraag voor subsidie voor energiebesparende maatregelen ingediend.

- Verweerster heeft deze aanvraag bij beslissing van 5 januari 2001 afgewezen.

- Namens appellante is bij brief van 16 februari 2001 bij verweerster tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt.

- Bij beslissing van 9 mei 2001 heeft verweerster dit bezwaar afgewezen. Deze brief bevat een rechtsmiddelclausule, die inhoudt dat tegen deze beslissing een beroepschrift kan worden ingediend bij de onafhankelijke Beroepscommissie Stimuleringsregelingen.

- Namens appellante is bij brief van 14 juni 2001 bij genoemde Beroepscommissie een beroepschrift ingediend.

- De Beroepscommissie Stimuleringsregelingen heeft zich bij uitspraak van 20 juni 2002 niet bevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen.

- Vervolgens heeft appellante bij het College beroep ingesteld tegen de beslissing van 9 mei 2001.

3. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - voor zover thans van belang -samengevat het volgende aangevoerd.

Verweerster handelt bij het verlenen van subsidie op grond van de VISIE-Regeling als een bestuursorgaan ter uitvoering van een haar bij wet opgedragen taak, met middelen die zij op grond van een wettelijk voorschrift heeft gekregen en die op grond van een wettelijk voorschrift exclusief voor de uitvoering van deze taak zijn bestemd. Een distributiebedrijf heeft op grond van artikel 2, aanhef en onder c, van de Wet onder meer tot taak het bevorderen van een doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord gebruik van energie door zowel het distributiebedrijf zelf als door verbruikers ten behoeve van wie het distributiebedrijf de distributie van elektriciteit, gas of warmte verzorgt. Het eerste lid van het tot en met 31 december 2000 geldende artikel 10 van de Wet bepaalde dat de vergoeding, die door een distributiebedrijf in rekening wordt gebracht voor het in het kader van de distributie leveren van elektriciteit, gas of warmte aan verbruikers, mede kan dienen ter dekking van de kosten voor de uitvoering van de in artikel 2, onder c, van de Wet bedoelde taak. De maximale hoogte van het deel van de vergoeding dat daartoe diende werd, zo bepaalde het tweede lid, vastgesteld door de Minister van Economische Zaken. In artikel 11, eerste lid, van de Wet is bepaald dat de bijdragen die zijn ontvangen ter dekking van de kosten, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet - zoals dat luidde op 1 september 2000 -, uitsluitend mogen worden gebruikt voor de vergoeding van die kosten.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft in haar verweerschrift van 30 december 2002 gesteld dat zij bij haar taak van subsidie-verlener handelt als een rechtspersoon, met enig openbaar gezag bekleed.

5. De beoordeling van het geschil

Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie , heeft het College de bevoegdheid om, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek te sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat het College kennelijk onbevoegd is. Het College ziet aanleiding om in deze procedure van deze bevoegdheid gebruik te maken.

Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerster bij het nemen van de beslissing op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van de aanvraag van 28 december 2000, is opgetreden als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, van de Awb . Alleen bij een bevestigende beantwoording van die vraag is de bestreden beslissing een beschikking, als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb , die ter beoordeling aan het College kan worden voorgelegd.

Aangezien verweerster niet is aan te merken als orgaan van een rechtspersoon, die is ingesteld krachtens publiekrecht, kan evenbedoelde vraag slechts bevestigend worden beantwoord, indien verweerster bij het nemen van de bestreden beslissing enig openbaar gezag heeft uitgeoefend in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb .

Van uitoefenen van openbaar gezag is sprake in zoverre door personen of colleges bedoeld in laatstgenoemd artikelonderdeel, uitvoering wordt gegeven aan krachtens publiekrecht aan hen opgedragen overheidstaken en daaraan verbonden bevoegdheden.

Appellante heeft gesteld dat verweerster bij het nemen van de beslissing van 9 mei 2001 is opgetreden ter uitvoering van de haar ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de Wet opgedragen taak en dat verweerster op die grond als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. Het College acht deze opvatting evenwel onjuist. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.

De stelling van appellante is slechts juist indien de ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de Wet aan een distributiebedrijf als verweerster opgedragen taak een overheidstaak is. In de Memorie van Toelichting bij het voorstel tot wet "Regels met betrekking tot de distributie van electriciteit, gas en warmte" (Wet Energiedistributie) (TK 1990-1991,

22 160, pagina 13) is deze taak evenwel omschreven als "een taak die behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een nutsbedrijf". Pagina 14 van genoemde Memorie van Toelichting bevat voorts de volgende opmerking: "Nutsbedrijven kunnen uit hoofde van hun taakopvatting besluiten tot financiële stimulering van besparende voorzieningen".

Het College kan op grond van bovenstaande citaten slechts concluderen dat de wetgever niet heeft beoogd energiedistributeurs, waaronder verweerster, door middel van artikel 2, aanhef en onder c, van de Wet te belasten met de uitvoering van een overheidstaak. In deze bepaling kan dan ook geen wettelijke grondslag voor een publiekrechtelijke bevoegdheid voor verweerster worden gevonden.

Daarenboven staat vast dat geen enkel overheidsorgaan een rol heeft gespeeld bij de vaststelling van de VISIE-Regeling dan wel financieel heeft bijgedragen aan de bekostiging van deze regeling. De VISIE-Regeling is immers vastgesteld door verweerster en wordt gefinancierd uit de opbrengst van de leveringen van elektriciteit, gas of warmte. De door appellante aangeduide rol van de Minister van Economische Zaken ging niet verder dan het vaststellen van de maximale hoogte van het deel van de opbrengst van genoemde leveringen dat voor deze taak mocht worden benut.

Het College komt in verband met het vorenoverwogene tot de slotsom dat de door appellante bestreden beslissing van 9 mei 2001 niet kan worden aangemerkt als een beschikking, als bedoeld in artikel 34 van de Wet. Derhalve komt aan het College - in de terminologie van artikel 8:54 van de Awb - kennelijk niet de bevoegdheid toe een oordeel te geven over de door appellante bestreden beslissing.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

6. De beslissing

Het College verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen.

Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003.

w.g. C.M. Wolters w.g. R. Meije


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature