Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Uitspraak



200200535/1.

Datum uitspraak: 19 maart 2003

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 10 december 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de decaan van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht.

1. Procesverloop

Bij brief van 2 augustus 2000 heeft de onderwijsdirecteur van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht (hierna: de onderwijsdirecteur) appellant nadere informatie verstrekt over zijn toelating tot de uniforme co-schappen, behorend bij het dierenartsexamen, tweede gedeelte (Dia-II), van de opleiding Diergeneeskunde van die Faculteit.

Bij besluit van 28 augustus 2000 heeft de decaan van die faculteit (hierna: de decaan) het tegen die brief door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 december 2001, verzonden op 14 december 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 25 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 27 maart 2002 heeft de decaan van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2002, waar de decaan, vertegenwoordigd door mr. W.J.M. van Tongeren, advocaat te Utrecht, en [de onderwijsdirecteur] is verschenen. Appellant is niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 7.4, achtste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW), zoals dat luidde ten tijde van de beslissing op bezwaar, dient de opleiding zodanig te worden ingericht dat de student in redelijkheid in staat wordt gesteld om te voldoen aan de norm voor de studievoortgang, genoemd in de artikelen 17b, eerste lid, en 17f, eerste lid, dan wel de norm vastgesteld krachtens de artikelen 17b, tweede lid, dan wel 17f, vierde lid, van de Wet op de studiefinanciering .

Ingevolge artikel 7.34, eerste lid, onder a, van de WHW - voorzover hier van belang - geeft de inschrijving als student het recht deel te nemen aan het initieel onderwijs van de instelling.

Ingevolge artikel 4.3 van de Onderwijs- en examenregeling van de Faculteit der Diergeneeskunde voor het studiejaar 1999-2000 (hierna: de OER) – voorzover hier van belang – is voor de toelating tot het onderwijs en de tentamens van de onderdelen van het praktisch deel van het dierenartsexamen vereist dat 22 studiepunten van het theoretisch deel zijn behaald.

Ingevolge artikel 4.4 van de OER – voorzover hier van belang – omvat het theoretisch deel van het dierenartsexamen oud curriculum acht onderdelen met een totale last van 22 studiepunten.

2.2. De opleiding Diergeneeskunde van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht kende ten tijde in geding twee onderwijsprogramma’s, te weten het oude curriculum dat is ingevoerd in 1982 en het nieuwe curriculum dat is ingevoerd in september 1995.

Voor de studenten die eerstgenoemd curriculum volgen en niet in de zomer van 1998 het doctoraalexamen hebben behaald, is een overgangsregeling getroffen die voorziet in een laatste loting voor toelating tot de uniforme co-schappen van het oude curriculum. Met deze overgangsregeling is onder meer beoogd om studenten met studievertraging, die ten tijde van die loting niet geheel voldoen aan de vereisten voor deelname daaraan, onder voorwaarden toch in de gelegenheid te stellen om mee te loten. Bij brief van 23 maart 2000 zijn de desbetreffende studenten, waaronder appellant, hiervan op de hoogte gesteld. Bij brief van 26 mei 2000 zijn zij geïnformeerd over de indeling van studenten van het oude curriculum in vier categorieën op basis van de voorafgaand aan de laatste loting behaalde studieresultaten. Voorts is in deze brief aangekondigd dat drie van die vier categorieën studenten ervoor in aanmerking komen om, onder voorwaarden en op volgorde van de behaalde studieresultaten, aan die loting deel te nemen.

Op 2 juni 2000, na het bekend worden van de laatste tentamenuitslagen, is appellant ingedeeld in de derde lotingscategorie. Op 6 juni 2000 heeft de loting plaatsgevonden. De voorlopige uitslag van de loting is op 7 juni 2000 op de, in de studiegids vermelde, plaats opgehangen. Appellant heeft toen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om met een medestudent uit dezelfde categorie van lotingsdatum te ruilen. Daardoor is komen vast te staan dat hij op 11 december 2000 kan aanvangen met de uniforme co-schappen, indien hij vóór die datum aan het instroomvereiste - het behaald hebben van alle tentamens van het theoretisch deel van het dierenartsexamen oud curriculum - heeft voldaan. In verband hiermee is hem bij brief van 8 juni 2000 meegedeeld dat hij versneld in de gelegenheid wordt gesteld het laatste door hem nog te behalen tentamen af te leggen.

2.2.1. Bij brief van 27 juli 2000 heeft appellant de Faculteit der Diergeneeskunde verzocht een met redenen omkleed besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te nemen over zijn toelating tot het onderwijs. Als reden voor dit verzoek voert hij aan dat hem onduidelijk is waarom hij op een wachtlijst voor de uniforme co-schappen is geplaatst. In antwoord op deze brief heeft de onderwijsdirecteur appellant bij brief van 2 augustus 2000 nadere informatie verstrekt over zijn toelating tot de uniforme co-schappen. Tegen deze brief heeft appellant bezwaar gemaakt op de grond dat – samengevat weergegeven – de wachttijd tussen het behalen van zijn laatste tentamen en de aanvangsdatum van zijn uniforme co-schappen in strijd is met zijn recht op onderwijs.

2.2.2. Gezien de weergave in 2.2 staat vast dat appellant, na het behalen van het laatste tentamen van het theoretisch deel van het dierenartsexamen oud curriculum, op basis van artikel 4.3, gelezen in samenhang met artikel 4.4 van de OER, is toegelaten tot het praktisch deel daarvan. Dat appellant niet direct aansluitend op het behalen van dat laatste tentamen heeft kunnen aanvangen met de uniforme co-schappen doet aan deze toelating niet af. In aanmerking genomen dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat zijn studieprogramma - gezien het tijdsverloop tussen het behalen van genoemd tentamen en de aanvang van de uniforme co-schappen - zodanig in strijd met artikel 7.4, achtste lid, van de WHW is ingericht - zo daarvan al sprake is - dat dat effectief tot gevolg heeft dat hem de in artikel 7.34, eerste lid, van de WHW genoemde rechten blijvend worden ontnomen, kan hij niet worden gevolgd in zijn betoog dat door de ontstane wachttijd artikel 7.34, eerste lid, van de WHW wordt geschonden. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat voor de inrichting van appellants studieprogramma geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb nodig was.

2.2.3. Gelet op het voorgaande was appellant met zijn brief van 27 juli 2000 derhalve niet bij machte een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb uit te lokken. De brief van 2 augustus 2000, waartegen het bezwaar van appellant zich richt, kan dan ook niet worden aangemerkt als een zodanig besluit en bevat louter mededelingen van informatieve aard over de gang van zaken rondom de instroom van studenten van het oude curriculum in de uniforme co-schappen.

De rechtbank is er dan ook aan voorbijgegaan dat het bezwaar van appellant in strijd met de artikelen 8:1 en 7:1 van de Awb ontvan kelijk is verklaard.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 10 december 2001, SBR 00/1894;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de decaan van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht van 28 augustus 2000, 00/OB-536-PvB/TA/correspondentie;

V. verklaart het tegen de brief van de onderwijsdirecteur van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht van 2 augustus 2000 door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. gelast dat de Universiteit Utrecht aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal € 267,11) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. R.R. Winter, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Does w.g. Schuurman

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2003

282-413.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature