Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 99/660 30 januari 2003

16000 Meststoffenwet

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr. D.H.J. Kochx, advocaat te Etten-Leur,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigden: mr. M. Haan en mr. S.C. Vissering, werkzaam bij Bureau Heffingen.

1. De procedure

Op 10 augustus 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op het bezwaar van appellant tegen het door verweerder aan appellant toegestuurde "Overzicht bedrijfssituatie in verband met mestproductierechten" van 4 december 1998.

Het beroep is gericht aan de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, welke rechtbank het beroep bij brief van 9 augustus 1999 aan het College heeft doorgezonden.

Bij besluit van 21 september 1999 heeft verweerder alsnog op het bezwaar beslist.

Op 30 november 1999 is een verweerschrift ingediend.

Desverzocht heeft verweerder bij brief van 14 augustus 2001 nog enkele stukken in het geding gebracht.

Op 19 december 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij appellant, zijn gemachtigde alsmede de gemachtigden van verweerder hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ten tijde hier van belang (16 december 1993) was in de Meststoffenwet het volgende bepaald:

"Artikel 1 4

1. Het is verboden de produktie van dierlijke meststoffen op een bedrijf uit te breiden indien de produktie groter is of daarmee groter wordt dan 125 kilogram fosfaat per hectare per jaar van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.

2. Indien geen produktie aan dierlijke meststoffen op een bedrijf plaatsvond, is het verboden dierlijke meststoffen te produceren in een grotere hoeveelheid dan 125 kilogram fosfaat per hectare per jaar van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.

3. Het is verboden dierlijke meststoffen te produceren op een bedrijf waarvan de daartoe behorende oppervlakte landbouwgrond na inwerkingtreding van dit artikel is verkleind, tenzij de produktie is verminderd met een hoeveelheid die overeenkomt met 125 kilogram fosfaat per hectare per jaar waarmee deze verkleining heeft plaatsgevonden.

4. Het bepaalde in het derde lid is niet van toepassing:

a. indien de produktie aan dierlijke meststoffen op het bedrijf na verkleining van de daartoe behorende oppervlakte landbouwgrond de 125 kilogram fosfaat per hectare per jaar niet overschrijdt;

b. indien de verkleining van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde categorie van gevallen.

5. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een uitbreiding van de produktie van dierlijke meststoffen verstaan een grotere produktie van dierlijke meststoffen dan de produktie die blijkt uit de gegevens als bedoeld in artikel 6, met dien verstande dat indien het bedrijf een varkens- en pluimveehouderijbedrijf betreft als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen (Stb. 1985, 1) deze produktie niet groter is dan zoals die ten tijde van de werking van die wet toegestaan was.

(…)"

In het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet was ten tijde van belang het volgende bepaald:

"Artikel 4

Verplaatsing van de mestproduktie of een gedeelte daarvan naar een andere locatie is toegestaan, indien het betreft:

(…)

c. beëindiging van de produktie aan dierlijke meststoffen op een locatie die wordt overgedragen aan een publiekrechtelijk lichaam, waarna die locatie aan het landbouwkundig gebruik wordt onttrokken;

d. beëindiging van de produktie aan dierlijke meststoffen op een locatie die wordt overgedragen in het kader van de uitvoering van het in de Nota landelijke gebieden (Kamerstuk 14 392) neergelegde bufferzonebeleid, dan wel wordt overgedragen aan een publiekrechtelijk lichaam of een particuliere natuurbeschermingsinstantie ten behoeve van doeleinden van natuur en landschap.

Artikel 5

Als categorieën van gevallen waartoe een verkleining van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onderdeel b, van de wet, behoort, worden vastgesteld:

(…)

c. een verkleining om redenen als bedoeld in artikel 4, onderdelen c en d;

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 16 december 1993 heeft appellant 2,71 ha grond aan de Stichting Het Noordbrabants Landschap verkocht. Het bedrijf van appellant, dat voor die tijd 7,2 ha groot was, was na de verkoop derhalve 4,49 ha groot.

- Voorafgaand aan deze verkoop heeft het Hoofd Beheer Landbouwgronden van verweerders ministerie bij brief van 15 november 1993 appellant het volgende bericht:

"Naar aanleiding van het telefoongesprek tussen u en C, wil ik hierbij bevestigen dat uw verkoop plaatsvindt t.b.v. natuur en landschap.

Het perceel, D, is gelegen in concreet begrensd reservaatsgebied E. De grond wordt daarom ook direct doorgeleverd aan de Stichting Brabants Landschap.

De aankoop geschiedt daarmee t.b.v. de doeleinden voor Natuur en Landschap, zoals bedoeld in artikel 5 lid c onder verwijzing naar artikel 4 lid d van het verplaatsingsbesluit Meststoffenwet, wanneer de acte in 1993 passeert. "

- Voor de verkoop bedroeg de zogenaamde referentiehoeveelheid van het bedrijf van appellant 348 kg fosfaat.

- Op 9 februari 1995 heeft het onder verweerder ressorterende Bureau Heffingen appellant een "Opgaaf mestproductierechten overzicht nr 1" toegestuurd, waarin is vermeld dat het Bureau op die datum voor het bedrijf van appellant 7,2 ha landbouwgrond had geregistreerd, alsmede 900 kg fosfaat aan grondgebonden mestproductierechten.

- Op 16 februari 1995 is een "Opgaaf mestproductierechten overzicht nr 2" opgesteld, waarin is vermeld dat het Bureau op die datum voor het bedrijf van appellant 4,49 ha landbouwgrond had geregistreerd, alsmede 561 kg fosfaat aan grondgebonden mestproductierechten.

- In 1998 heeft appellant 500 kg fosfaat verplaatsbare mestproductierechten aangekocht.

- Op 4 december 1998 heeft het Bureau Heffingen appellant een "Opgaaf mestproductierechten overzicht nr 3" toegestuurd, waarin is vermeld dat het Bureau op 31 augustus 1998 voor het bedrijf van appellant 4,49 ha landbouwgrond had geregistreerd, alsmede 561 kg fosfaat aan grondgebonden mestproductierechten en 500 kg fosfaat verplaatsbaar niet-gebonden mestproductierechten rundvee/kalkoenen.

- Bij brief van 13 januari 1999 heeft appellant hiertegen bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder op 21 september 1999 het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant, met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard op grond van de overweging dat appellant aan de gegevens die vermeld staan op het 'Overzicht bedrijfssituatie' in verband met mestproductierechten, voor zover niet inhoudende een beschikking als bedoeld in artikel 9 van de Wet verplaatsing mestproductie , geen rechten kan ontlenen, aangezien de omvang van het voor een bedrijf geldend niet-gebonden mestproductierecht rechtstreeks uit de wettelijke bepalingen voortvloeit.

Ter zitting heeft verweerder hier nog aan toegevoegd dat de "Opgaaf mestproductierechten overzicht nr 2" op 16 februari 1995 naar appellant is verzonden, maar dat ook tegen die opgaaf geen bezwaar en beroep openstond om dezelfde reden als hiervoor genoemd.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

In casu is geen sprake van alleen een administratieve verwerking van gegevens, maar is sprake van een besluit in die zin dat verweerder weigert uitvoering te geven aan de regeling zoals vervat in artikel 4, lid d juncto artikel 5 lid c van het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet, alsmede de gedane toezeggingen. Verweerder gaat ten onrechte uit van de grondoppervlakte na verkoop aan Het Noordbrabants Landschap, terwijl juist was toegezegd dat de verkoop geen nadelige gevolgen zou hebben voor de mestrechten van appellant.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Uit artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat het beroep van appellant, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van appellant, geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 21 september 1999, nu bij dat besluit aan het bezwaar niet tegemoet is gekomen. Niet gebleken is dat appellant nog een afzonderlijk belang heeft bij een beoordeling van het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van het besluit. Dat beroep moet derhalve wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.

5.2 Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraken d.d. 21 september 1990. no. 89/0340/60/178 en 1 juni 1999, AB 1999/315) volgen referentiehoeveelheden, mestproductierechten en varkensrechten rechtstreeks uit de Meststoffenwet en de Wet herstructurering varkenshouderij. Dit betekent dat aan verweerder niet de bevoegdheid toekomt dergelijke rechten bindend vast te stellen. Hieruit volgt dat beslissingen ten aanzien van de registratie van dergelijke rechten geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht , zodat daartegen geen beroep op de bestuursrechter openstaat.

In verband hiermee kan onbesproken blijven of verweerder appellant de "Opgaaf mestproductierechten overzicht nr 2" op of omstreeks 16 februari 1995 al dan niet heeft toegezonden en of appellant deze opgaaf toentertijd al dan niet heeft ontvangen. Immers, noch dit overzicht, noch het overzicht van 4 december 1998 - voor zover dit betrekking heeft op de grondgebonden mestproductierechten - bevat een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb . De betreffende overzichten zijn enkel mededelingen van hetgeen door verweerder is geregistreerd en beïnvloeden de rechten van appellant in geen enkel opzicht.

Vorderingen betrekking hebbend op de hier bedoelde rechten kunnen uitsluitend bij de burgerlijke rechter worden ingesteld. Uitsluitend die rechter zal kunnen oordelen over hetgeen appellant inhoudelijk in zijn beroep aan de orde heeft gesteld.

5.3 Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat verweerder in zijn besluit van 21 september 1999 het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het beroep tegen dit besluit ongegrond moet worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb .

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover ingesteld tegen het niet nemen van een besluit door verweerder;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 september 1999 ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van drs. D.C. Ververs, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2003.

w.g. J.A. Hagen w.g. D.C. Ververs


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature