Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Deze rechterlijke uitspraak is tegenwoordig bekend onder ECLI:NL:CRVB:2002:AF3434 , LJN AF3434

Uitspraak



00/3335 WAJONG

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij brief van 15 januari 1999 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) per 1 januari 1998 terecht is omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en dat het niet mogelijk is om met behoud van deze uitkering te emigreren naar Australië.

Bij besluit van 15 april 1999 heeft gedaagde, beslissende op het door appellant ingediende bezwaarschrift, besloten "de beslissing van 15 januari 1999 te handhaven".

Bij uitspraak van 15 mei 2000 heeft de rechtbank Zwolle het beroep tegen het besluit van 15 april 1999 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.

Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad op bij het beroepschrift aangevoerde gronden verzocht de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen.

Gedaagde heeft bij schrijven van 26 oktober 2000 (met bijlagen) van verweer gediend.

Bij brief van 15 juli 2002 (met bijlagen) heeft gedaagde nog een inlichting verstrekt.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 oktober 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd, als zijn raadsvrouw, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. I.F. Pardaan, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Bij brief van 16 oktober 1998 heeft appellant gedaagde ervan in kennis gesteld dat hij graag in Australië zou willen gaan wonen met behoud van zijn uitkering. Daarbij heeft appellant aangegeven dat een en ander nog maar in een beginstadium verkeerde en dat hij eerst wilde weten of hij met behoud van uitkering naar Australie zou kunnen vertrekken alvorens hij de verdere mogelijkheden onderzocht.

De Raad is van oordeel dat deze brief een verzoek tot informatie behelst. Gezien de strekking van dit verzoek is de schriftelijke mededeling van gedaagde, als vervat in de brief van 27 oktober 1998, dat het niet mogelijk is om met behoud van een Wajong-uitkering te emigreren naar Australië en dat bij een eventueel vertrek naar Australië de uitkering zal moeten worden ingetrokken, niet op rechtsgevolg gericht. Dit geldt evenzeer voor de herhaling van deze mededeling in de in rubriek I genoemde brief van 15 januari 1999. Van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht is in deze brief derhalve geen sprake.

De Raad heeft eerder het oordeel onderschreven (zie zijn uitspraak van 31 mei 2002, USZ 2002/220) dat in het geval dat een verzekerde aan gedaagde zou meedelen dat hij zich op een bepaalde datum in een ander land zou gaan vestigen, het alsdan door gedaagde af te geven besluit omtrent zijn aanspraken op een uitkering wel gericht is op rechtsgevolg, aangezien (eerst) op dat moment de aanspraken van de verzekerde op bedoelde uitkering nader worden vastgesteld. Daaraan heeft de Raad toegevoegd dat de Raad er begrip voor heeft dat partijen er belang aan hechten dat het recht op uitkering van de verzekerde in geval van vestiging in het buitenland bindend wordt vastgelegd, maar zulks volstaat niet om een brief waarin niet meer dan informatie ter zake is neergelegd, aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb .

Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting merkt de Raad nog op dat, voor zover al in de brief van 15 januari 1999 een rechtsoordeel van gedaagde zou zijn neergelegd, een aanduiding van een datum waarop dit rechtsoordeel betrekking heeft aan de gedingstukken niet valt te ontlenen. Aan de ter zitting van de zijde van appellant opgeworpen stelling dat sprake is van een situatie dat het afwachten van een nader besluit een onnodig bezwarende weg impliceert (te weten dat hij eerst naar Australië zou moeten zijn vertrokken, alvorens gedaagde een besluit neemt) komt de Raad derhalve niet toe.

Het bezwaar van appellant gericht tegen voormelde mededeling in de brief van 15 januari 1999 is gelet hierop niet-ontvankelijk.

Het hiervoor overwogene leidt er tevens toe dat de Raad niet toekomt aan de stellingen van appellant dat het besluit van gedaagde in strijd is met een of meer regelingen van supra- en internationaal recht, omdat er, gelet op het voorgaande, in dit opzicht geen besluit valt aan te wijzen.

Op de hiervoor genoemde brief van 27 oktober 1998 van gedaagde heeft appellant gereageerd bij brieven van 31 oktober 1998 en 14 januari 1999. Daarbij heeft appellant er bezwaar tegen gemaakt dat hij bij het vervallen van de AAW per 1 januari 1998, uit hoofde van welke wet hij uitkering ontving, als gerechtigde is aangemerkt op een uitkering ingevolge de Wajong, omdat hij als zelfstandige werkzaam is geweest en recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Voorts heeft appellant om een besluit terzake verzocht.

De Raad merkt de brief van 15 januari 1999 van gedaagde wel als een besluit aan voor zover daarbij is meegedeeld dat per 1 januari 1998 de AAW-uitkering van appellant terecht is omgezet in een Wajong-uitkering.

Bij het besluit op bezwaar van 15 april 1999 heeft gedaagde dit besluit gehandhaafd, op de grond dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden, genoemd in artikel XII (in het bijzonder het eerste lid, sub c) van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (wet van 24 april 1997, Staatsblad 1997, 178), hierna de wet Inga.

De rechtbank heeft als haar oordeel gegeven dat appellant door gedaagde terecht tot de personenkring van de Wajong is gerekend, gelet op het bepaalde in artikel XII juncto XXIII, eerste lid, sub c, van de wet Inga.

De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en maakt dit tot het zijne. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door appellant is aangevoerd, merkt de Raad nog op dat de wettelijke systematiek zodanig is dat diegenen van de ex AAW-gerechtigden die vielen onder artikel XII van de wet Inga per 1 januari 1998 in aanmerking kwamen voor een uitkering ingevolge de WAZ en alle overigen ingevolge artikel XXIII van de wet Inga op een uitkering ingevolge de Wajong. Van een omissie van de wetgever, wat er ook zij van de volgens appellant daaraan te verbinden gevolgen voor het bestreden besluit, is derhalve geen sprake.

Ten slotte overweegt de Raad dat het in hoger beroep aan de Raad ter kennis gebrachte besluit van 20 oktober 2000 van gedaagde, waarbij per 1 januari 1998 appellants uitkering ingevolge de AAW is omgezet in een uitkering ingevolge de Wajong, geen besluit is als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de brief van 15 januari 1999 van gedaagde is hieromtrent reeds een besluit gegeven, welk besluit, gelet op het hiervoor overwogene, in stand blijft, en het besluit van 20 oktober 2000 behelst geen wijziging of intrekking daarvan.

Op grond van al het hiervoor overwogene komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de mededeling in de brief van 15 januari 1999 van gedaagde met betrekking tot het vertrek van appellant met behoud van uitkering naar Australië, voor vernietiging in aanmerking komt, dat het inleidend beroep in zoverre alsnog gegrond moet worden verklaard, dat het bestreden besluit van 15 april 1999 in zoverre moet worden vernietigd en dat het bezwaar van appellant in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de in de brief van 15 januari 1999 vervatte mededeling van gedaagde over vertrek naar het buitenland met behoud van uitkering;

Verklaart het inleidend beroep in zoverre gegrond;

Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;

Verklaart het bezwaar van appellant in zoverre niet-ontvankelijk;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 104,37 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2002.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) J.D. Streefkerk.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature