Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Uitspraak



200201763/1.

Datum uitspraak: 11 september 2002

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Assen,

verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2001, kenmerk ONT/2001-7616, hebben verweerders aan [partij] een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op ƒ 1.500,00 per week waarin geen financiële zekerheid is gesteld als bedoeld in artikel 8 van het Besluit tankstations milieubeheer . Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op ƒ 15.000,00. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 6 februari 2002, verzonden op 7 februari 2002, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 maart 2002 beroep ingesteld bij de Rechtbank Assen. Met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is het beroepschrift aan de Afdeling doorgezonden bij schrijven van 26 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2002. Het beroepschrift is aangehecht.

Bij brief van 10 juli 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. S.A. Wensing, advocaat te Roden, en [partij], en verweerders, vertegenwoordigd door M. Venema, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

2.2. Bij het besluit van 29 mei 2001, gehandhaafd bij het bestreden besluit, hebben verweerders een last onder dwangsom opgelegd omdat in strijd met artikel 2, tweede lid, van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer in samenhang met artikel 8 van het Besluit tankstations milieubeheer geen financi ële zekerheid is gesteld ten behoeve van het tankstation van [bedrijf] aan de [locatie].

2.3. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer geldt, indien een gedeelte van een inrichting als bedoeld in het eerste lid van dit artikel is ingericht als tankstation voor het wegverkeer type B als bedoeld in het Besluit tankstations milieubeheer, met uitzondering van toepassing van artikel 1, onder c, onderdeel 1, van het Besluit tankstations milieubeheer , voor dat gedeelte uitsluitend het Besluit tankstations milieubeheer.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit tankstations milieubeheer stelt degene die een tankstation voor het wegverkeer drijft financiële zekerheid ter dekking van de aansprakelijkheid die voortvloeit uit verontreiniging van de bodem als gevolg van het drijven van het tankstation.

2.4. Appellante heeft aangevoerd dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat bovengenoemde artikelen zijn overtreden, nu geenszins is gebleken dat de geconstateerde verontreiniging het gevolg is van het drijven van het tankstation. Volgens appellante is het meer dan waarschijnlijk dat de gemeente Assen een verontreinigd perceel heeft verkocht. Naar haar mening dient de gemeente vast te stellen wie aansprakelijk is voor welke verontreiniging.

2.4.1. Blijkens het bestreden besluit, waarin wordt verwezen naar het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, zijn verweerders van mening dat een belangenafweging in het licht van de vraag wie al dan niet aansprakelijk is voor de aangetroffen bodemverontreiniging, in dit geval niet ter zake doet.

2.4.2. Vast staat dat ten behoeve van het tankstation van Garage Ga-Dar geen financiële zekerheid is gesteld. Artikel 8, eerste lid, van het Besluit tankstations milieubeheer , dat op dit tankstation van toepassing is, is derhalve niet nageleefd. Verweerders waren dan ook bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.

Artikel 8 van het Besluit tankstations milieubeheer behelst een regeling tot het stellen van financiële zekerheid ter dekking van de aansprakelijkheid van de drijver van het tankstation voor het geval zich verontreiniging van de bodem voordoet. De verplichting tot het stellen van financiële zekerheid, noch het voldoen aan die verplichting betekent op zichzelf dat de drijver van een tankstation aansprakelijkheid aanvaardt voor enigerlei verontreiniging van de bodem als gevolg van het drijven van de inrichting en staat los van de beantwoording van de vraag of de drijver van de inrichting in een concreet geval verplicht is enigerlei door gedeputeerde staten te nemen maatregel te nemen, dan wel enigerlei verplichting tot schadevergoeding heeft. De kwestie van de aansprakelijkheid staat geheel los van de onderhavige procedure. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders van handhaving hadden moeten afzien, vanwege de omstandigheid dat over de bedoelde aansprakelijkheid nog geen duidelijkheid zou bestaan. Het beroep slaagt in zoverre niet.

2.5. Appellante heeft verder aangevoerd dat het dwangsombesluit niet is voorafgegaan door de vereiste waarschuwing. De brief van 27 juli 2000, waarin verweerders melding maken van het voornemen een sanctiebesluit te nemen, heeft betrekking op een andere overtreding. Appellante is ook niet in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken over het dwangsombesluit dat nu aan de orde is.

2.5.1. De Afdeling stelt voorop dat de Wet milieubeheer verweerders niet verplicht om aan een dwangsombesluit nog een schriftelijke waarschuwing vooraf te doen gaan. Overigens had de brief van 27 juli 2000 eveneens betrekking op de verplichting tot financiële zekerheidsstelling, zij het dat de grondslag daarvoor was het destijds geldende artikel 5c van het Besluit herstelinrichtingen motorvoertuigen milieubeheer. In genoemde brief is de echtgenoot van appellante, [partij], in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over de aangekondigde sanctie kenbaar te maken. Van deze gelegenheid heeft hij op 12 september 2000 gebruik gemaakt. Bij brief van 2 februari 2001 hebben verweerders meegedeeld dat [bedrijf] sinds 1 oktober 2000 valt onder de werking van het op die datum in werking getreden Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer en dat in dat besluit per abuis niet de verplichting is vermeld tot het stellen van financiële zekerheid. Zij kondigen in deze brief aan dat zodra het besluit is hersteld, zij alsnog een dwangsombesluit zullen nemen. Appellante en haar echtgenoot konden er derhalve rekening mee houden dat een last onder dwangsom terzake van het stellen van financiële zekerheid zou worden opgelegd. Voor het opnieuw in de gelegenheid stellen zienswijzen naar voren te brengen, bestond geen aanleiding. Het beroep kan ook in zoverre niet slagen.

2.6. Appellante heeft aangevoerd dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat daarbij zijn betrokken de op 12 september 2000 naar voren gebrachte zienswijzen. Het bestreden besluit is daarom volgens appellante niet deugdelijk gemotiveerd.

2.6.1. Uit het verslag van de hoorzitting van 12 september 2000 blijkt dat de naar voren gebrachte zienswijzen van de echtgenoot van appellante alle betrekking hadden op de geconstateerde bodemverontreiniging en de vraag wie daarvoor verantwoordelijk is. In het bestreden besluit is ingegaan op dit aspect, dat in deze zaak overigens niet aan de orde is. Het beroep slaagt derhalve ook in zoverre niet.

2.7. Appellante heeft ten slotte gesteld dat verweerders het gelijkheidsbeginsel hebben geschonden.

Verweerders betwisten dat zij in andere gevallen overtreding van artikel 8, eerste lid, van het Besluit tankstations milieubeheer gedogen. Nu appellante niet aannemelijk heeft kunnen maken dat verweerders in vergelijkbare gevallen niet handhavend optreden, treft het beroep ook in zoverre geen doel.

2.8. Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Visser

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002

148.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature