Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

Nrs. AWB 00/828, 00/831 t/m 00/834, 00/843 en 00/863 26 juli 2002

4129 Heffing

Heffingen BDA

Uitspraak in de zaken van:

1. EM-TÉ Supermarkten B.V., te Kaatsheuvel,

2. Gall & Gall B.V., te Hoofddorp,

3. Slijterij-Wijnhandel Klerks B.V., te Leiden,

4. Hoogvliet B.V., te Alphen aan den Rijn;

5. Dirck III B.V., te Hoofddorp,

6. Poiesz Supermarkten B.V., te Sneek,

7. Vomar Voordeelmarkt B.V., te IJmuiden,

appellanten,

gemachtigden: ing. S. Veenstra, secretaris van de Vereniging Drankenhandel Nederland, en mr H.G.J.E. Plagge, juridisch adviseur te Hintham,

tegen

het Bedrijfschap voor de Detailhandel in Alcoholhoudende Dranken, gevestigd te Rijswijk (met ingang van 1 juli 2002 het Productschap Dranken), verweerder,

gemachtigde: mr K. Gilhuis, advocaat te Amsterdam.

1. De procedure

Het College heeft op 19 oktober 2000 van appellante sub 1, op 20 oktober 2000 van appellanten sub 2, 3, 4 en 5, op 23 oktober 2000 van appellante sub 6 en op 26 oktober 2000 van appellante sub 7, afzonderlijke beroepschriften ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen afzonderlijke maar gelijkluidende besluiten van 13 september 2000. De zaken zijn onder de in de kop van deze uitspraak genoemde 7 zaaknummers geregistreerd.

Bij de besluiten van 13 september 2000 is beslist op de bezwaren tegen met toepassing van de Basisheffingsverordening 2000 B.D.A. en de Bestemmingsheffingsverordening 2000 B.D.A. (hierna ook wel gezamenlijk aan te duiden als de Verordeningen) aan appellanten opgelegde heffingen.

Verweerder heeft op 20 maart 2001 een verweerschrift ingediend.

Op 22 februari 2002 heeft verweerder en op 24 februari 2002 hebben appellanten nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting in de bovengenoemde zaken heeft plaatsgevonden op

6 maart 2002. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Van de zijde van verweerder is tevens het woord gevoerd door diens voorzitter, B.A.H. van Zweden. Aan de zijde van appellante sub 2 was tevens aanwezig B, manager operations.

Conform de ter zitting gemaakte afspraak, waarbij tevens is bepaald dat geen nadere zitting wordt gehouden, heeft verweerder bij faxbericht van 6 maart 2002 het College nadere stukken doen toekomen. Appellanten hebben hierop bij faxbericht van 7 maart 2002 gereageerd.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 1 van de Basisheffingsverordening 2000 B.D.A., die op 25 november 1999 is vastgesteld door het bestuur van verweerder en in werking is getreden op 1 januari 2000, luidt als volgt:

" Voor de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 wordt aan degene(n), die op 1 januari 2000 een onderneming drijft of drijven, waarvoor het Bedrijfschap is ingesteld, een basisheffing opgelegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 6, lid 2, van de Instellingswet Bedrijfschap Detailhandel in Alcoholhoudende Dranken voor iedere verkoopplaats van de onderneming."

Artikel 5 van die Verordening luidt als volgt:

" Van de betaling der basisheffing, in deze verordening bedoeld,

a. (…);

b. kunnen, op verzoek, door de voorzitter, namens het bestuur, geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld die bijzondere gevallen of groepen van gevallen die kunnen aantonen dat zij onderdeel uitmaken van het grootwinkelbedrijf."

Artikel 1 van de Bestemmingsheffingsverordening 2000 B.D.A., die op 25 november 1999 is vastgesteld door het bestuur van verweerder en in werking is getreden op 1 januari 2000, luidt als volgt:

" Onverminderd het bepaalde in de Basisheffingsverordening 2000 B.D.A. wordt voor de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 aan diegenen die op 1 januari 2000 een onderneming drijven, waarvoor het Bedrijfschap is ingesteld, een bestemmingsheffing opgelegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 6, lid 4, van de Instellingswet Bedrijfschap Detailhandel in Alcoholhoudende Dranken en wel voor iedere verkoopplaats van de onderneming."

Artikel 5 van die Verordening luidt als volgt:

" Van de betaling der bestemmingsheffing, in deze verordening bedoeld,

a. (…);

b. kunnen, op verzoek, door de voorzitter, namens het bestuur, geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld die bijzondere gevallen of groepen van gevallen die kunnen aantonen dat zij onderdeel uitmaken van het grootwinkelbedrijf."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 13 januari 2000, aangevuld bij brief van 31 januari 2000, heeft de Vereniging van Grootwinkelbedrijven in Alcoholhoudende en Alcoholvrije Dranken, wier naam per 3 februari 2000 is gewijzigd in Vereniging Drankenhandel Nederland, in deze uitspraak ook aan te duiden als de VDN, namens haar met name genoemde leden bij verweerder een verzoek ingediend om vrijstelling van de basis- en bestemmingsheffing 2000 B.D.A..

- Bij besluit van 30 juni 2000 heeft de voorzitter van verweerder geweigerd aan de leden van appellante de verzochte vrijstellingen te verlenen.

- Bij besluiten van 30 juni 2000 zijn aan appellanten, door middel van nota's van het Centraal Registratiekantoor, de heffingen 2000 opgelegd.

- Tegen deze heffingen hebben de betrokkenen, al dan niet door middel van een aan de VDN verleende machtiging, bezwaar gemaakt.

- Bij brief van 5 juli 2000 heeft de VDN namens de leden tegen de weigering van de vrijstelling bezwaar gemaakt.

- Bij brieven van onderscheidenlijk 14 juli, 13 juli, 13 juli, 21 juli, 20 juli (ingekomen) 12 juli en 17 juli 2000 hebben appellanten afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen de heffingsbesluiten van 30 juni 2000.

- Op 16 augustus 2000 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waar die bezwaren zijn behandeld.

- In het op 6 maart 2002 door verweerder aan het College toegefaxte verslag van de vergadering van het dagelijks bestuur van verweerder van 11 september 2000, is met betrekking tot de hoorzitting van 16 augustus 2000 onder meer vermeld:

" De voorzitter wil gelet op de eerdere discussies de opvattingen van de leden van het DB betrekken in zijn uiteindelijke besluitvorming en zet zijn zienswijze uiteen. Unaniem zijn de leden van het DB het erover eens dat er geen vrijstellingen kunnen worden verleend. Zij delen de visie van de voorzitter in deze. De bedrijven en de VDN zullen conform door de voorzitter op de hoogte worden gesteld."

- Daarna zijn de bestreden besluiten genomen.

- Bij besluit van 2 november 2000 is - definitief - beslist op het bezwaar tegen de weigering van de vrijstelling. Hiertegen heeft de VDN geen beroep ingesteld.

3. De bestreden besluiten

Bij de bestreden besluiten zijn de bezwaren door de voorzitter van verweerder ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer aangegeven dat hij niet over gronden beschikt, die hem in staat zouden stellen van de hem in de teksten van de Verordeningen gegeven bevoegdheid tot het geven van vrijstelling gebruik te maken en dat de discussie tussen het bedrijfschap en de VDN inzake de vrijstelling van de leden van de VDN geen zaak is die de bezwaren van appellanten formeel raakt zodat die hier verder buiten beschouwing zal blijven. Voorts heeft de voorzitter bij de bestreden besluiten aangegeven dat de toelichting op de bezwaren naar zijn beoordeling slechts één enkel zakelijk relevant onderwerp bevat, dat als grond van bezwaar zou kunnen worden aangemerkt, namelijk een beweerdelijk ontbrekende toelichting op de heffing, welke grond echter onjuist is.

De besluiten eindigen, onder het kopje "De beslissing op het bezwaar", als volgt:

" Gelet op vorenstaande zie ik geen aanleiding Uw bezwaar te honoreren. Uw bezwaarschrift als in aanhef dezes bedoeld, wordt dan ook ongegrond verklaard.

Uw verzoek tot uitstel van betaling hangende de discussie tussen het Bedrijfschap en de VDN wordt niet gehoneerd.

Hoogachtend,

B.A.H. van Zweden

voorzitter"

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten kunnen zich op inhoudelijke gronden niet verenigen met de handhaving van de opgelegde heffingen. Om formele redenen waarvan hierna zal blijken zal het College een uitvoerige weergave van het standpunt van appellanten dienaangaande hier achterwege laten, maar volstaan met te vermelden dat appellanten hebben aangevoerd dat zij ten onrechte geen vrijstelling als bedoeld in de artikelen 5, aanhef en onder b, van de Verordeningen hebben gekregen, alsmede dat de Verordeningen op onrechtmatige wijze tot stand zijn gekomen doordat er ten opzichte van de gepubliceerde ontwerpen wijzigingen zijn doorgevoerd zonder dat daarvan kennis is gegeven. In dat verband hebben appellanten gewezen op artikel 100 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo).

5. De beoordeling van het geschil

5.1. Het College zal allereerst ingaan op enkele ontvankelijkheidsaspecten die verweerder naar voren heeft gebracht.

Verweerder heeft in de zaak nr. AWB 00/863, t.n.v. appellante sub 7, gesteld dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend. Het College overweegt hierover, dat het beroepschrift, dat aangetekend per post is verzonden met een onleesbaar dagtekeningstempel op het verzendbewijs, op 26 oktober 2000 bij hem is ingekomen. Uitgaande van deze datum van ontvangst, moet het beroepschrift uiterlijk op 25 oktober 2000 zijn verzonden. Die datum komt overeen met het datumstempel van de frankeermachine van appellante. Gelet op het tweede lid van artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroepschrift hiermee tijdig ingediend. Het beroep is dan ook niet wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te achten.

In de zaken met nrs. AWB 00/828, 00/833, 00/834 en 00/843, t.n.v. appellanten sub 1, 4, 5 en 6, heeft verweerder in beroep gesteld dat het griffierecht door appellanten niet tijdig is betaald zodat de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Het College overweegt hierover dat blijkens zijn administratie het griffierecht wel tijdig is betaald, zodat ook daarin geen reden is gelegen voor een niet-ontvankelijkverklaring.

5.2. Het College overweegt vervolgens, dat de bestreden besluiten zijn genomen door de voorzitter van verweerder. De besluiten zijn op eigen naam ondertekend en in de besluiten wordt ook steeds gesproken van "ik", wanneer de beoordeling van de argumenten en het nemen van de beslissing aan de orde is. Dit duidt erop dat deze besluiten op bezwaar door de voorzitter zelve, op eigen naam en titel, zijn genomen. De bevoegdheid tot het opleggen van heffingen is evenwel niet toegekend aan de voorzitter. Bij gebreke van een aanduiding in de desbetreffende primaire besluiten van het orgaan van verweerder dat die besluiten heeft genomen, gaat het College er van uit dat de heffingen zijn opgelegd door het bestuur van verweerder overeenkomstig de uit de Wet op de termijnorganisatie voortvloeiende bevoegdheidsverdeling. De voorzitter was dan ook niet bevoegd op de bezwaren te beslissen.

Dat de besluiten op bezwaar door de voorzitter namens het bestuur van verweerder zijn genomen, zoals door verweerder is gesteld, is niet gebleken. Verweerder heeft desgevraagd terzake geen mandaatbesluit kunnen overleggen. De notulen van een vergadering van het dagelijks bestuur van 11 september 2000, zoals in rubriek 2.1 vermeld, bieden geen steun voor het standpunt van verweerder, nu daaruit niet meer blijkt dan dat de voorzitter met het dagelijks bestuur over de beslissing die hij voornemens was te nemen, ruggespraak heeft gehouden.

5.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat aan de bestreden besluiten een bevoegdheidsgebrek kleeft doordat deze niet door het bevoegde orgaan van verweerder zijn genomen. Hieruit volgt dat de beroepen gegrond zijn en dat deze besluiten dienen te worden vernietigd.

5.4. Het bevoegde orgaan van verweerder zal opnieuw op de bezwaren dienen te beslissen. In verband daarmee overweegt het College nog het volgende.

Verweerder heeft eerst op de bezwaren tegen de heffingen hoewel beslist en pas later op het bezwaar tegen de weigering van de gevraagde vrijstellingen, hoewel het verlenen van vrijstelling gevolgen heeft voor de op te leggen heffing. Nochtans kan er niet aan worden voorbijgegaan dat bij besluit van 2 november 2000 onherroepelijk is beslist op het bezwaarschrift tegen de weigering van de vrijstellingen voor het jaar 2000. Tegen het besluit van 2 november 2000 is immers geen rechtsmiddel aangewend. De weigering van de vrijstellingen moet in het vervolg van de procedure dan ook als een gegeven worden beschouwd, waardoor het toetsingskader voor verweerder bij het nemen van een nieuw besluit beperkt is.

Wat betreft het argument van appellanten dat de Basisheffingsverordening 2000 B.D.A. en de Bestemmingsheffingsverordening 2000 B.D.A. onrechtmatig tot stand zijn gekomen doordat er op het allerlaatste moment, in de bestuursvergadering, een wijziging in is aangebracht, overweegt het College dat deze verordeningen weliswaar algemeen verbindende voorschriften zijn waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld, maar dat het, anders dan verweerder meent, wel mogelijk is de rechtmatigheid of de verbindendheid van de Verordeningen aan de orde te stellen in een procedure met betrekking tot daarop gebaseerde besluiten.

Het College overweegt dienaangaande voorts op dat artikel 100 van de Wbo zich er op zichzelf niet tegen verzet dat tijdens de beraadslaging door het bestuur wijzigingen in een ontwerp-verordening worden aangebracht. De enkele omstandigheid dat er een meningsverschil bestond over bepaalde aspecten maakt nog niet dat de verordeningen onrechtmatig zijn.

5.5. Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb .

6. De beslissing

Het College:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten van 13 september 2000;

- bepaalt dat opnieuw op de bezwaarschriften wordt beslist overeenkomstig het in deze uitspraak overwogene;

- veroordeelt verweerder in de door appellanten gemaakte kosten van deze procedure tot een bedrag van € 644,00, (zegge:

zeshonderdvierenveertig euro); dit bedrag dient door verweerder te worden betaald;

- gelast dat verweerder aan appellanten het door hen betaalde griffierecht (ieder € 204,20, zegge: tweehonderdvier euro en

twintig cent) vergoedt.

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr M.J. Kuiper en mr F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr R.H.L. Dallinga, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2002.

w.g. C.M. Wolters w.g. R.H.L. Dallinga


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature