Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken

No. AWB 02/800 27 mei 2002

11220/11230 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Handel levende dieren en levende produkten/

Besluit verdachte dieren

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

A B.V., te B, verzoekster,

gemachtigde: J.M.A. Klaus, h.o.d.n. Juridisch Adviesbureau Klaus, te Nederweert,

tegen

de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, te Voorburg, verweerder,

gemachtigden: mr J.P. de Wit, werkzaam bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en drs. J.J. Beersma, werkzaam bij de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees,

te Echt.

1. De procedure

Bij besluit van 17 mei 2002 heeft verweerder alle vogels op het bedrijf van verzoekster, op grond van artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, nr 731, nadien meermalen gewijzigd) (hierna: Besluit) met ingang van 17 mei 2002 als verdacht van pseudo vogelpest aangemerkt, en onder meer beslist dat verzoekster er zorg voor dient te dragen dat de vogels op haar bedrijf, anders dan met toestemming van verweerder, hun verblijfplaats niet verlaten.

Tegen deze beslissing heeft verzoekster bij verweerder bij brief van 18 mei 2002, aangevuld bij brief van 21 mei 2002, bezwaar gemaakt.

Bij brief van 18 mei 2002 heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek, bij wege van voorlopige voorziening, het voormelde besluit van 17 mei 2002 gedurende de bezwaarprocedure bij verweerder te schorsen en te bepalen dat het verzoekster is toegestaan om de vogels hun verblijfplaats op het bedrijf van verzoekster te laten verlaten.

Op 23 mei 2002 heeft verweerder een schriftelijke reactie op het verzoek om een voorlopige voorziening ingezonden.

De voorzieningenrechter van het College heeft de zaak 's ochtends behandeld ter zitting van 27 mei 2002, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van verzoekster is tevens verschenen C, directeur van verzoekster en drs. A.T.J.M. Stokvis, dierenarts-practicus. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen drs. G. Koch, verbonden aan het Centraal Instituut voor Dierziektecontrole, te Lelystad, onderdeel van DLO, onderafdeling van de Universiteit van Wageningen. Op 27 mei 2002 in de namiddag heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening afgewezen, welke beslissing per fax is meegedeeld aan partijen op 28 mei 2002; waarbij tevens enige samenvattende overwegingen van de uitspraak zijn weergegeven.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Beschikking 2000/666/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van

16 oktober 2000 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften en de voorschriften inzake veterinaire certificering voor de invoer van vogels, met uitzondering van pluimvee, alsmede van quarantainevoorschriften (Pb nr. L278 van 31 oktober 2000) (hierna: Beschikking), gewijzigd bij Beschikking 2001/383/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 mei 2001 (Pb nr. L137 van 19 mei 2001) houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:

" Artikel 3

(…)

3. De vogels worden gedurende minstens 30 dagen in een erkende quarantainevoorziening of een erkend quarantainestation in quarantaine gehouden.

4. Een quarantainevoorziening of -station voor ingevoerde vogels moet door de bevoegde autoriteit zijn erkend op basis van de in bijlage B vastgestelde voorschriften.

(…)

Artikel 4

1. Nadat de vogels in quarantaine zijn geplaatst, wordt het in bijlage C beschreven onderzoek van de vogels (…) uitgevoerd.

(…)

BIJLAGE C

(…)

1. Tijdens de quarantaineperiode moeten (…) de ingevoerde vogels aan de volgende procedures worden onderworpen:

(…)

B. Wanneer geen verklikkerkuikens worden gebruikt:

de ingevoerde vogels worden onderworpen aan virologisch onderzoek (serologisch onderzoek is niet relevant). Er worden tussen de 7e en de 15e dag van de quarantaineperiode cloacaswabs (of faeces) genomen van alle vogels van de zending indien deze minder dan 60 dieren telt of van 60 vogels bij grotere zendingen.

(…)"

In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Stb. 1992, nr. 585, nadien meermalen gewijzigd) (hierna: Wet) is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 1 5. - (…)

- 4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.

(…)

Artikel 29. - 1. Iedere houder van een ziek of verdacht dier is verplicht ervoor zorg te dragen, dat dit dier zijn verblijfplaats niet verlaat, tenzij met toestemming of krachtens bevel van een door Onze minister aangewezen ambtenaar.

(…)"

Het Besluit, nadien meermalen gewijzigd, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

" Artikel 2. Dieren worden als verdachte dieren aangemerkt, indien:

(…)

c. de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is of

(…)"

De Regeling handel levende dieren en levende produkten (Stcrt. 1994, nr. 250), gewijzigd op 25 juni 2001 (Stcrt. 2001, nr. 121) (hierna: Regeling) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

" Artikel 8.5 b

1. De partij vogels wordt van de inspectiepost, (…) vervoerd naar een erkende quarantainevoorziening of naar een erkend quarantainestation, waar de vogels in quarantaine worden geplaatst.

(…)

3. Onverminderd artikel 8.5g worden de in het eerste lid bedoelde vogels ten minste 30 dagen in quarantaine gehouden.

4. De in het eerste lid bedoelde vogels worden niet eerder uit quarantaine ontslagen dan nadat de directeur van de rijksdienst daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend.

Artikel 8.5 c

1. Nadat de vogels overeenkomstig artikel 8.5b, eerste lid, in quarantaine zijn geplaatst, wordt het overeenkomstig bijlage C, punt 1, van beschikking 2000/666/EG beschreven onderzoek van de vogels of (…) uitgevoerd.

(…)

Artikel 8.6 a

1. Een quarantainevoorziening of quarantainestation wordt op aanvraag door de minister voor de toepassing van deze regeling erkend indien uit een door de keuringsdierenarts ingesteld onderzoek is gebleken dat de quarantaine-voorziening of het quarantainestation voldoet aan bijlage B van beschikking 2000/666/EG.

(…)"

De Toelichting bij die Regeling luidt onder meer als volgt:

" De vogels dienen ten minste 30 dagen in quarantaine te worden gehouden. Deze periode eindigt niet eerder dan nadat de direcetur van de Rijksdienst voor de keuring van vee en vlees schriftelijk de quarantaineperiode heeft beëindigd (artikel 8.5 b, derde en vierde lid ).

Ingevolge artikel 8.5 c dienen de vogels gedurende de quarantaineperiode te worden onderzocht op de aanwezigheid van aviaire influenza, Newcastle disease, en (…)."

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningen-rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Verzoekster exploiteert onder meer een im- en exportbedrijf van vogels.

- Bij besluit van 10 september 2001 heeft verweerder aan verzoekster een erkenning van de inrichting, als bedoeld in de zin van artikel 8.6a, eerste lid, van de Regeling, verleend.

3. Het aan de orde zijnde besluit en het standpunt van verweerder

Het aan de orde zijnde besluit houdt onder meer het volgende in:

" Hierbij deel ik u, overeenkomstig artikel 24 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) mede, dat alle vogels op uw bedrijf, gelegen aan Ittervoorterweg 10 te Weert, op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731) met ingang van 17 mei 2002 als verdacht van pseudo vogelpest worden aangemerkt.

De reden van de verdenking is dat er op uw bedrijf vogels zijn aangevoerd uit derde landen zonder dat de wettelijk voorgeschreven quarantaineperiode in acht is genomen. Hierdoor is het niet uitgesloten dat de aangevoerde vogels, alsmede de overige vogels op uw bedrijf besmet zijn geraakt met bovengenoemde ziekte.

De periode van verdenking bedraagt ingevolge artikel 5, eerste lid, onderdeel cc, van het bovengenoemde besluit, 21 dagen.

Ik wijs u erop dat ik van deze periode ingevolge artikel 5, derde lid, van het bovengenoemde besluit, indien noodzakelijk, kan afwijken.

Het is noodzakelijk dat de op uw bedrijf aanwezige vogels aan een nader onderzoek worden onderworpen. U bent gehouden, op grond van artikel 20 van de GWWD , hieraan uw medewerking te verlenen.

Aangezien de aangevoerde vogels niet de wettelijk verplichte quarantaine-periode hebben doorgemaakt, dienen de op uw bedrijf aanwezige vogels nader onderzocht te worden op pseudo-vogelpest, door middel van het nemen van cloacaswabs. Gelet op het niet naleven van de quarantaineperiode zullen uw vogels eveneens onderzocht worden op vogelpest.

Ingevolge artikel 29 van de GWWD bent U als houder van verdachte dieren verplicht er zorg voor te dragen dat deze dieren hun verblijfplaats niet verlaten. Op grond van het vorengenoemde artikel mogen de vogels uw bedrijf alleen verlaten met mijn toestemming.

(…)"

In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder in zijn reactie op het verzoek om een voorlopige voorziening alsmede ter zitting het volgende aangevoerd.

Hoewel de op het bedrijf van verzoekster verblijvende vogels 30 dagen in quarantaine zijn gehouden, is niet voldaan aan de quarantaineverplichting betreffende de wettelijk voorgeschreven tests op de vogels op pseudo-vogelpest en vogelpest. In de periode van november 2001 tot april 2002 zijn door verzoekster vogels vanuit derde landen ingevoerd, zonder dat voornoemde tests op die vogels tijdens de quarantaineperiode zijn uitgevoerd. Gelet hierop hebben de vogels niet de wettelijk voorgeschreven quarantaineperiode doorlopen.

Aangezien op de vogels gedurende de quarantaineperiode van 30 dagen vorenbedoelde tests niet zijn uitgevoerd zijn de vogels in de gelegenheid geweest om te worden besmet, zodat de vogels als 'verdachte dieren' in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit dienen te worden aangemerkt. Nu sprake is van 'verdachte dieren' is het verzoekster, op grond van artikel 29 van de Wet, niet toegestaan de op haar bedrijf verblijvende vogels hun verblijfplaats te laten verlaten.

4. Het standpunt van verzoekster

Verzoekster heeft, voor zover hier van belang, samengevat weergegeven het volgende aangevoerd.

In de periode november 2001 tot april 2002 heeft verzoekster vogels uit derde landen op haar bedrijf aangevoerd, waarop niet de verplichte tests zijn uitgevoerd.

Niet wordt betoogd dat het uitvoeren van de tests op de onderhavige vogels achterwege zou moeten blijven. Verweerder heeft evenwel ten onrechte verzoekster de maatregel opgelegd dat de onderhavige vogels gedurende de periode van verdenking als 'verdachte dieren' hun verblijfplaats niet mogen verlaten.

Het aan de orde zijnde besluit ontbeert een deugdelijke motivering, aangezien in dit besluit is gesteld dat de onderhavige vogels de wettelijk verplichte quarantaineperiode niet hebben doorgemaakt, terwijl dit wel het geval is. Voorts heeft verweerder in zijn reactie op het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening erkend dat de vogels gedurende 30 dagen in quarantaine zijn gehouden, doch zich in die reactie op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de quarantaineverplichting, nu de voorgeschreven tests niet zijn uitgevoerd. Dit motiveringsgebrek is niet herstelbaar in een beslissing op het door verzoekster gemaakte bezwaar.

Ten onrechte heeft verweerder de onderhavige maatregel genomen, aangezien de inhoud van de Beschikking en Regeling reeds bij verweerder bekend was ten tijde van de door verweerder verleende erkenning van de 'quarantaineinrichting' met bijbehorend (goedgekeurd) protocol (10 september 2001), blijkens welk protocol geen gehoudenheid tot het uitvoeren van de tests bestaat.

Voorts zijn die Beschikking en Regeling sinds 1 november 2001 in werking en was verweerder reeds sinds 10 september 2001 er van op de hoogte dat door verzoekster bij alle importen op de vogels vorenbedoelde tests niet werden uitgevoerd, nu na de invoer van de vogels door verzoekster door de buiteninspectiepost afschriften van alle gezondheids-documenten aan verweerder zijn toegezonden, waarvan vervolgens melding is gemaakt aan RVV-Zuid, in welk district het bedrijf van verzoekster is gelegen.

Ook weet verweerder in ieder geval sinds begin april 2002 dat sprake is van niet bemonsterde vogels op het bedrijf van verzoekster, aangezien hierover in die periode besprekingen zijn gevoerd met de RVV. Daar komt bij dat in april 2002 in overleg met en met toestemming van de RVV, vogels na de wettelijk voorgeschreven quarantaineperiode van 30 dagen uit de quarantaineinrichting zijn verwijderd en op het bedrijf van verzoekster zijn geplaatst, zonder dat bemonstering had plaatsgevonden.

Gelet hierop is de onderhavige maatregel niet onmiddellijk opgelegd, zodat deze niet omwille van het algemeen belang dringend en noodzakelijk is en het opleggen daarvan achterwege had moeten blijven. Het vorenstaande brengt ook met zich mee dat verzoekster niet kan worden tegengeworpen dat zij de tests niet heeft doen uitvoeren.

Hierbij wordt ook opgemerkt dat de RVV verantwoordelijk is voor het nemen van de tests en zelf nalatig is in het uitvoeren van de haar ingevolge de Beschikking en Regeling toebedeelde taken, zoals het uitvoeren van controles gedurende quarantaineperiodes en het toezien op de bemonstering.

Bovendien vertonen de onderhavige vogels geen klinische verschijnselen van de ziekten, terwijl zij reeds 30 dagen in quarantaine hebben verbleven en nadien, tot de datum van het bestreden besluit meer dan 21 dagen (de incubatietijd van de ziekten) zijn verstreken.

Verzoekster heeft een spoedeisend belang bij de verzochte voorlopige voorziening, aangezien door de onderhavige maatregel haar bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt. Door de aanwezigheid van de onderhavige vogels in de quarantainevoorziening is het invoeren en het plaatsen van nieuwe vogels op haar bedrijf wegens plaatsgebrek niet mogelijk . Ook is zij hierdoor niet in staat reeds bestelde vogels aan haar afnemers af te leveren. Haar reputatie wordt door de onderhavige maatregel aangetast doordat hierdoor binnen en buiten de EU bij vogelhandelaars de gedachte leeft dat de vogels op het bedrijf van verzoekster besmet zijn met vogelpest. Dit heeft financiële consequenties alsook gevolgen voor de op haar bedrijf werkzame arbeidskrachten.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, wat hier gelet op artikel 109 van de Wet het geval is, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter. Aangaande het verzoek overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

Jegens verzoekster heeft verweerder een besluit genomen, waarbij de op het bedrijf van verzoekster verblijvende vogels, op grond van artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit, als 'verdachte dieren' zijn aangemerkt, en onder meer de met die verdachtverklaring van de vogels verband houdende maatregel getroffen dat het verzoekster gedurende de periode van deze verdenking, verboden wordt de op haar bedrijf aanwezige vogels hun verblijfplaats te laten verlaten.

Verzoekster heeft, bij wege van voorlopige voorziening, de voorzieningenrechter verzocht dit besluit te schorsen, en te bepalen dat het verzoekster is toegestaan om de vogels hun verblijfplaats op het bedrijf van verzoekster te laten verlaten. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening als gevraagd en overweegt hiertoe als volgt.

Het door verzoekster aangevoerde belang, dat haars inziens noopt tot het treffen van de gevraagde voorziening, vertegenwoordigt voor het bedrijf van verzoekster een financieel belang, welk belang overigens niet is gespecificeerd of met stukken onderbouwd. Een financieel belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Hiervoor zou eerst aanleiding kunnen zijn, zo volgt uit vaste jurisprudentie, indien sprake is van een financiële noodsituatie waarin verzoekster als gevolg van het bestreden besluit is komen te verkeren.

Op grond van de beschikbare gegevens is vooralsnog niet aannemelijk dat sprake is van een dergelijke financiële noodsituatie. Niet aannemelijk is dat de continuïteit van de onderneming van verzoekster wordt bedreigd, daargelaten welke gevolgtrekking zou moeten worden gemaakt indien dat wel het geval zou zijn. Overigens staat het verzoekster vrij in de bodemprocedure schadevergoeding te vorderen indien het bestreden besluit door het College zou worden vernietigd.

5.2 Tot het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om een financieel belang kan evenwel aanleiding zijn, indien, ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht, ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is.

Een situatie als hierboven omschreven doet zich naar het oordeel van de voorzieningen-rechter niet voor. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe als volgt.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij hem, voorlopig oordelend, twijfels bestaan of de grondslag die verweerder gekozen heeft voor het opleggen van het onderhavige verbod aan verzoekster om de vogels op haar bedrijf te laten verlaten, bepaaldelijk de 'verdachtverklaring' van de vogels op grond van artikel 2, aanhef en sub c, van het Besluit, juist is.

De voorzieningenrechter neemt bij het vorenoverwogene in aanmerking de bewoordingen van de ter zake geldende voorschriften, bepaaldelijk artikel 3, derde lid en artikel 4, eerste lid en Bijlage C, artikel 1, van de Beschikking, en de tot implementatie van vorengenoemde artikelen strekkende artikelen 8.5b, derde en vierde lid en 8.5c, eerste lid, van de Regeling, alsmede de Toelichting daarop, hierboven geciteerd in rubriek 2. 1. De Regeling steunt op artikel 10 van de Wet, welk artikel is opgenomen onder de Afdeling 2 ("Het weren van besmettelijke dierziekten") van Hoofdstuk II van de Wet. Het gaat hier dus om een regeling die, blijkens tekst en grondslag, niet betrekking heeft op zieke of verdachte dieren, maar om een regeling die ziet op preventie-maatregelen.

Niet valt zonder meer in te zien dat dieren bij welke bepaalde in het kader van preventie voorgeschreven onderzoeken nog niet hebben plaatsgevonden, zich zozeer in relevant opzicht onderscheiden van dieren waar de preventie-maatregelen nog tijdig binnen de door de Regeling voorgeschreven quarantaineperiode kunnen worden genomen, dat zij de status 'verdacht' zouden behoren te krijgen. Ook overigens geven genoemde bepalingen geen aanknopingspunten voor het oordeel van verweerder dat de vogels als 'verdachte dieren' in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit dienen te worden aangemerkt.

Uit de tekst van genoemde bepalingen in de Regeling volgt naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter echter onmiskenbaar, dat de vogels op het bedrijf van verzoekster, tijdens de quarantaineperiode, moeten worden onderworpen aan tests naar Newcastle disease en aviaire influenza. Voorts vloeit uit die bepalingen voort dat de quarantaine gehandhaafd blijft, totdat is gebleken dat vorenbedoelde tests negatief zijn. Vaststaat dat de resultaten van die tests eerst op 4 juni 2002 bekend zijn.

Uit het vorenoverwogene volgt dat het verweerder niet vrijstaat om de vogels van verzoekster eerder uit quarantaine te ontslaan dan nadat is vastgesteld dat de resultaten van die tests negatief zijn.

Alle overige argumenten van verzoekster stuiten hierop af.

5.3 Het verzoek om voorlopige voorziening komt, gelet op het vorenoverwogene, niet voor toewijzing in aanmerking.

De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

Beslist wordt derhalve als volgt.

6. De beslissing

De voorzieningenrechter:

- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2002.

w.g. B. Verwayen w.g. I.K. Rapmund

Verzonden op:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature