Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Uitspraak



200105497/1.

Datum uitspraak: 3 juli 2002

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2001 heeft verweerder de aanvraag van appellant tot subsidievaststelling op grond van de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen afgewezen.

Bij besluit van 3 oktober 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 5 februari 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Vrijman, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de Minister voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeri ële regeling – voor zover hier van belang - in ieder geval regels worden gesteld omtrent

a. criteria voor de verstrekking;

c. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend.

2.1.1. Op basis van onder meer artikel 15.13, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen van 24 juni 1999, Stcrt. 121 (hierna: de Subsidieregeling).

Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling wordt subsidie slechts verleend indien met de sanering nog geen aanvang is gemaakt voordat op de aanvraag tot subsidieverlening is beslist.

2.1.2. Ter zitting is er namens appellant op gewezen, dat, gelet op artikel 11, tweede lid, aanhef en onder h, van het op basis van artikel 15.13, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer vastgestelde Besluit milieusubsidies, artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling hem niet kan worden tegengeworpen, nu artikel 11, tweede lid, aanhef en onder h, van het Besluit milieusubsidies afwijking van de in artikel 2, derde lid, van het Subsidiebesluit gestelde voorwaarde toelaat. Dit betoog faalt.

Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder h, van het Besluit milieusubsidies – voor zover hier van belang – wordt, indien de aanvraag wordt ingediend als met de betrokken activiteit reeds is begonnen, tevens verstrekt:

1° een weergave van de stand van zaken tot dusverre en

2° een toelichting op de reden waarom de aanvraag niet voor het begin van de activiteit is ingediend.

Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit milieusubsidies op vorenbedoeld artikelonderdeel blijkt dat daaruit niet mag worden afgeleid dat het niet langer mogelijk zou zijn om activiteiten van subsidie uit te sluiten, indien met die activiteiten reeds is begonnen voordat de subsidieaanvraag is ingediend en dat de bevoegdheid om te bepalen dat dergelijke activiteiten niet voor subsidie in aanmerking komen, voortvloeit uit artikel 15.13, tweede lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer . Van genoemde bevoegdheid is in artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling gebruik gemaakt.

2.2. Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.

Artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling is voorwaarde om voor verlening van subsidie in aanmerking te komen. Vast staat dat de sanering heeft plaatsgevonden op 14 februari 2001, dus voor 12 juni 2001, de datum waarop de beschikking tot subsidieverlening is bekendgemaakt. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat verweerder ten onrechte subsidie heeft verleend.

2.2.1. Gelet op artikel 4:46, tweede lid onder d, van de Awb was verweerder bevoegd de subsidie lager, en derhalve ook op nihil, vast te stellen dan het bedrag van de verlening omdat de subsidieverlening onjuist was en appellant dit wist of behoorde te weten uit de Subsidieregeling. In dit kader is niet zonder gewicht dat ook op het aanvraagformulier de waarschuwing is opgenomen dat het besluit tot subsidieverlening moet worden afgewacht voordat met de sanering kan worden begonnen.

2.3. Uit de stukken en de tijdens de behandeling ter zitting namens verweerder gegeven toelichting is gebleken dat deze bij de subsidievaststelling toepassing heeft gegeven aan artikel 4:46, tweede lid, van de Awb en dat hij in dit kader de beleidsregel voert dat in situaties waarin de sanering heeft plaatsgevonden vóór de subsidieverlening steeds van genoemde bevoegdheid tot nihilstelling gebruik maakt, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit beleid wordt niet onredelijk geoordeeld.

2.3.1. Appellant heeft aangevoerd dat hij, nu de installateur de sanering had gepland voordat het besluit tot subsidieverlening was genomen, uit angst om wanprestatie op grond van artikel 18 van de “algemene leveringsvoorwaarden installerende bedrijven” jegens de installateur te plegen, er in feite toe gedwongen was niet met de sanering te wachten op vorenbedoeld besluit.

Deze stelling, wat daar ook van zij, levert geen bijzondere omstandigheden op op grond waarvan verweerder in dit geval niet had mogen vasthouden aan genoemde beleidsregel.

2.4. Geoordeeld moet derhalve worden dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van de hem in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb gegeven bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, zoals bij het bestreden besluit is geschied.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Sparreboom

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002

195-209.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature