Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Uitspraak



ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT

Reg.nr.: AWB 00/897 AW I GIF

UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen

[eiser] te [woonplaats], eiser,

en

de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht, gevestigd te Maastricht, verweerder.

Datum bestreden besluit: 26 mei 2000.

Kenmerk: B 00.2.610.

Behandeling ter zitting: 21 februari 2001.

I. PROCESVERLOOP.

Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 26 mei 2000 is eiser meegedeeld dat verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 8 december 1999 ongegrond heeft verklaard.

Tegen dit besluit is namens eiser op 4 juli 2000 beroep ingesteld.

De door verweerder terzake van het beroep ingezonden stukken en het verweerschrift zijn op 10 augustus 2000 aan eisers gemachtigde gezonden.

Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 21 februari 2001. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.M. Pals. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de heren H. van den Boorn, J. Vranken en M. van Zandvoort, en mr. Ch.M.E.M. Paulussen, advocaat te Maastricht.

II. OVERWEGINGEN.

De feiten.

Eiser is sedert 1988 in (sedert 1990: vaste) dienst van verweerder aangesteld en werkzaam als [functie] bij de afdeling [afdeling] van het academisch ziekenhuis Maastricht (azM).

Ter voldoening aan de door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen op 31 december 1981 vastgestelde “Honoreringsregeling voor medische specialisten werkzaam in academische ziekenhuizen” (Honoreringsregeling) is op 19 december 1985 de Stichting Centrale Inning Academisch Ziekenhuis Maastricht (Stichting SCIR) opgericht. Deze stichting dient, voorzover hier van belang, ervoor te zorgen, dat regelingen voor de verdeling van de extra inkomsten uit de behandelingen van de niet-ziekenfondspatienten totstandkomen, en dient tevens zorg te dragen voor het beheer en de verdeling van die inkomsten. De Stichting SCIR heeft daartoe de “Uitvoeringsregels Stichting SCIR” (SCIR-uitvoeringsregels) vastgesteld. Overeenkomstig die SCIR-uitvoeringsregels is een “SCIR-regeling op afdelingsniveau” voor de afdeling [afdeling] opgemaakt. In deze SCIR-regeling op afdelingsniveau is onder meer omschreven wie deel uitmaken van de SCIR-afdelingsvergadering (artikel 3) en welke de taken en bevoegdheden van die SCIR-afdelingsvergadering zijn (artikel 4).

In de SCIR-uitvoeringsregels wordt in artikel 1 het begrip "deelnemer" gedefinieerd als:

"een medisch specialist, in dienst van de RL en/of het azM, aan wie het College van Bestuur RL respectievelijk de Raad van Bestuur azM toestemming heeft verleend ‘vrije praktijk’ uit te oefenen als omschreven in de in de considerans genoemde regelingen”.

Artikel 3, lid 9, voorziet erin dat, bij wege van hoge uitzondering, met goedvinden van de Raad van Bestuur van het azM ook aan medewerkers van de Rijksuniversiteit en/of het azM die niet medisch specialist zijn, uitkeringen of toelagen bij wege van niet-ambtelijke extra honorering worden gedaan.

Bij brief van het toenmalige afdelingshoofd Prof. Dr. [afdelingshoofd] ( Prof. [afdelingshoofd]) van 17 januari 1994 heeft de SCIR-afdelingsvergadering [afdeling] aan het bestuur van de Stichting-SCIR een voorstel tot bijstelling van de begroting voor het jaar 1994 voorgelegd waarvan onder andere deel uitmaakte het toekennen van extra honorering van ¦ 20.000,-- per jaar, ingaande 1 januari 1994 aan eiser. Dat voorstel is conform het bepaalde in het voormelde artikel 3 lid 9 van de SCIR-uitvoeringsregels voorgelegd aan verweerder. Blijkens de brief van 9 maart 1994 is verweerder accoord gegaan met het toekennen van de verzochte extra honorering aan eiser door de afdeling [afdeling]. Het bestuur van de Stichting-SCIR heeft het voorstel vervolgens geaccordeerd en uitbetaling heeft plaats gevonden.

Naar aanleiding van een brief van Prof. [afdelingshoofd] van 26 september 1995 is de extra honorering met ingang van 1 juli 1995 verhoogd tot ¦ 40.000,-- per jaar, waarmede het totale bedrag over het jaar 1995 op ¦ 30.000,-- kwam.

De verhoogde jaarlijkse extra honorering is daarna over de jaren 1996 tot - na rechterlijke tussenkomst - 1 juni 1999 en vervolgens (feitelijk) tot 1 januari 2000, uitgekeerd.

Met het in werking treden per 1 juni 1999 van de nieuwe CAO voor de academisch specialisten kwam een einde aan de, als tijdelijk bedoelde, Honoreringsregeling. Het aan die CAO ten grondslag liggende “Onderhandelaarsakkoord honorering medisch specialisten” (Onderhandelaarsakkoord), bevat op pagina 14 een "Tenslotte", luidende als volgt:

“Door de invoering van de honoreringsregeling medisch specialisten vervalt het declaratierecht van de medisch specialisten. Sommige medewerkers die deel uitmaken van de wetenschappelijke staf ontvangen soms (op oneigenlijke gronden) substantiële uitkeringen middels de honorariuminkomsten van de medisch specialisten. De Raden van Bestuur zullen ten behoeve van degenen die na inwerkingtreding van de honoreringsregeling geen uitkeringen middels de honorariuminkomsten meer ontvangen, afzonderlijke geïndividualiseerde regelingen treffen. Indien gewenst zal hierover overleg plaatsvinden met lokale vertegenwoordigers van de hiervoor genoemde medewerkers".

Ter voldoening aan deze toezegging heeft verweerder ten aanzien van de -vrij heterogene- groep van medewerkers, niet?medisch specialisten, aan wie voordien een uitkering terzake van extra honorering was toegekend een afzonderlijke, geïndividualiseerde, regeling getroffen. Binnen het azM betrof het 17 medewerkers, waaronder eiser en vier andere klinisch fysici. Zo heeft verweerder besloten aan de vier klinisch fysici een ambtelijke toelage te verstrekken van maximaal ¦ 20.000,--. Dit gebeurde in combinatie met een ingroei- dan wel afbouwregeling, al naargelang de betrokkene vóór 1 januari 2000 een lagere dan wel hogere extra honoreringsuitkering dan ¦ 20.000,--, omgerekend naar een ambtelijk bedrag, ontving.

Overeenkomstig deze gedragslijn heeft verweerder eiser bij brief van 8 december 1999 -onder meer- in kennis gesteld van het (primaire) besluit hem - kort gezegd- vanaf 1 januari 2000, ten laste van het azM, een ambtelijke toelage van ¦ 20.000,-- toe te kennen. Ten aanzien van het verschil tussen die toelage en de voorheen ontvangen extra honorering, welke, naar een ambtelijk bedrag omgerekend, op f 31.750,-- is bepaald, zal een afbouwregeling worden getroffen.

Bij brief van 18 januari 2000 is namens eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Eiser is, in aanwezigheid van zijn raadsman, op 24 maart 2000 over zijn bezwaar gehoord door de “Bezwaarcommissie Awb azM” (bezwaarcommissie) , van welk horen verslag is opgemaakt. De bezwaarcommissie heeft op 22 mei 2000 geadviseerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar.

Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard onder overname van het advies van de bezwaarcommissie en handhaaft dus het besluit van 8 december 1999 inzake de toelage.

Eiser is hiertegen in beroep gekomen met een veelheid van grieven waarbij punt van geschil, zoals ter zitting desgevraagd is bevestigd, uitsluitend (nog) de (hoogte van de) ambtelijke toelage vormt. Gevorderd wordt een vernietiging van het bestreden besluit met een kostenveroordeling van verweerder.

De beoordeling.

De rechtbank heeft allereerst overwogen dat niet is gebleken dat eiser op grond van de voor hem geldende (overgangs)rechtspositieregelingen, ten tijde als hier van belang, tegenover verweerder aanspraak kon maken op onverkorte voortzetting van de extra honorering middels een ambtelijke toelage. Uit die regelingen, en in het bijzonder de eerdervermelde passage uit het Onderhandelaarsakkoord, blijkt immers niet meer dan een (inspannings)verplichting voor verweerder om in gevallen als eiser een geïndividualiseerde regeling te treffen.

Nu het Onderhandelaarsakkoord geen aanwijzingen of voorschriften over de inhoud van een dergelijke regeling bevat komt verweerder terzake een vrije bevoegdheid toe.

Ten aanzien van het door verweerder gebruikmaken van bovenvermelde bevoegdheid is van belang dat de rechter terughoudendheid moet betrachten bij de beoordeling van de rechtmatigheid daarvan.

Verweerders besluit terzake dient dezerzijds dan ook te worden gerespecteerd, tenzij gezegd moet worden dat verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Daarbij dient de rechtbank zich, gelet op artikel 3:4 tweede lid van de Awb , te beperken tot de vraag of sprake is van zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.

Als belangrijkste twee grieven is, kort samengevat, aangevoerd dat verweerder bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met bestaande rechten en (tevens) in strijd met het vertrouwensbeginsel.

Op grond van vaste jurisprudentie, waaronder bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 juli 1994, gepubliceerd TAR 1994/185, bestaat er -kort gezegd- onvoldoende rechtstreeks verband tussen het verwerven van extra honorering als hier aan de orde en het ambtenaarschap van eiser, zodat een eventuele aanspraak op die honorering geen onderdeel kan vormen van eisers rechtspositie op grond van zijn aanstelling door verweerder. Van een door verweerder toegekende salariscomponent is dan ook geen sprake geweest. Gelet daarop kan eiser in bedoelde aanspraak, nog los van de vraag of deze aanspraak ten tijde als hier van belang ten opzichte van de Stichting SCIR nog bestond, niet rechtstreeks zijn getroffen door besluitvorming vanwege verweerder omtrent zijn rechtspositie. De eerste grief kan dan ook geen doel kan treffen.

Verder heeft de rechtbank in het geheel van de voorhanden stukken onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor aan verweerder toe te rekenen, bevoegdelijk gedane, uitlatingen of andere omstandigheden op grond waarvan eiser in redelijkheid kon menen dat sprake zou zijn van ongewijzigde voortzetting van de extra honorering ten laste van verweerder(s ziekenhuis). Een dergelijke omstandigheid is niet het feit dat eiser deze extra honorering gedurende een aantal jaren heeft genoten en evenmin dat verweerder destijds toestemming heeft verleend voor de extra honorering nu onbestreden is gebleven dat de ratio daarvoor (slechts) bestond uit het waken voor misbruik van de regelingen. Daar komt nog bij dat eiser, reeds vanwege de achtergrond van de totstandkoming van de Honoreringsregeling zoals deze uit de stukken blijkt, van begin af aan ernstig rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat een en ander, in het kader van een nadere bezinning over en vaststelling van de honorering van de (academische) medisch specialisten, niet ongewijzigd zou voortduren. Ook de tweede grief kan derhalve niet slagen.

Voorzover is aangevoerd dat verweerder bij het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel acht de rechtbank genoegzaam aannemelijk gemaakt dat eisers situatie op essentiele punten verschilt van die bij de medisch specialisten. Zo staat vast dat eiser formeel geen deelnemer was in de zin van de SCIR-uitvoeringsregels en (dus) evenmin kon deelnemen aan de SCIR-afdelingsvergadering. Verder is niet gesteld of gebleken dat eiser in dezelfde positie verkeerde als die medisch specialisten ten aanzien van het verwerven van inkomsten in verband met verrichtingen in de particuliere patientenzorg danwel anderszins qua arbeidsmarkt hiermee op één lijn was te stellen. Tenslotte is van belang dat de inhoud van het Onderhandelaarsakkoord louter voor medisch specialisten geldt en niet voor eiser, behalve voor wat betreft eerdervermeld “Tenslotte”.

Ook ten aanzien van de door eiser genoemde gevallen van niet-medisch specialisten acht de rechtbank die verschillen voldoende duidelijk gemaakt. Ook is verweerder volgens vaste jurisprudentie niet gehouden aan het beleid dat een ander administratief orgaan terzake voert.

Voorts kan eiser weliswaar worden toegegeven dat de onderbouwing van het bedrag ad f 20.000,-- als zodanig niet uit verweerders besluitvorming blijkt maar de rechtbank acht hetgeen in de procedure daartoe is aangevoerd niet zodanig dat het besluit reeds daarom, gegeven verweerders ook op dit punt bestaande beleidsvrijheid, geen stand zou kunnen houden.

Dit geldt echter niet voor de getroffen afbouwregeling. Zo ontbreekt elke onderbouwing daarvoor, zodat in het geheel niet inzichtelijk is gemaakt waarom verweerders (kennelijke) belang bij een eenvormige afbouw van zes maanden zwaarder dient te wegen dan het financiele belang van eiser. Evenmin is gemotiveerd waarom daarbij, hetgeen niet ongebruikelijk is, in het geheel geen rekening is gehouden met de tijdspanne waarin de extra honorering is ontvangen en de omvang van het verschil tussen de thans toegekende ambtelijke toelage en de voordien genoten extra honorering. Het beroep moet in zoverre dan ook gegrond worden geacht.

Nu verder niet is gebleken dat het bestreden besluit anderszins niet in stand kan worden gelaten wordt dan ook beslist als hierna in rubriek III aangegeven. Hetgeen overigens nog in beroep is aangevoerd heeft niet tot een ander oordeel geleid.

Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.

Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht .

De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 2 punten met een waarde van ƒ 710,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).

Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x ƒ 710,-- x 1 = ƒ 1.420,--.

De proceskostenveroordeling heeft voorts betrekking op de reiskosten van eiser wegens het verschijnen ter zitting. Het bedrag daarvan wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank vastgesteld op ¦ 19,92, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.

Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt mitsdien

beslist als aangegeven in rubriek III.

III. BESLISSING.

De arrondissementsrechtbank te Maastricht:

1. verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2000 gegrond voor zover het betreft de gehandhaafde afbouwregeling en vernietigt het besluit in zoverre;

2. bepaalt dat verweerder op dit punt een nieuw besluit neemt met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak;

3. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op ƒ 1.439,92 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand ƒ 1.420,-), te vergoeden door het academisch ziekenhuis Maastricht aan eiser;

5. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van ƒ 225,- wordt vergoed door het academisch ziekenhuis Maastricht.

Aldus gedaan door mr. G.J. Haack in tegenwoordigheid van mr. R.A.B. Bollen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2001 door mr. Haack voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.

w.g. R. Bollen w.g. G.J. Haack

Voor eensluidend afschrift:

de wnd. griffier:

Verzonden op: 29 maart 2001

Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.

Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht .


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature