Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Deze rechterlijke uitspraak is tegenwoordig bekend onder ECLI:NL:RBASS:2001:AE2300 , LJN AE2300

Uitspraak



Arrondissementsrechtbank Assen

Meervoudige kamer

voor

bestuursrechtelijke zaken

Kenmerk: AWB 01/59 WSFBSF

U I T S P R A A K

In het geding tussen

Mevrouw [eiseres], wonende te [plaats], eiseres,

en

de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster.

I. Procesverloop

Eiseres heeft bij brief van 21 september 2000 beroep doen instellen tegen het besluit van verweerster van 18 september 2000, waarbij verweerster het bezwaarschrift van eiseres van 16 augustus 2000 ongegrond heeft verklaard.

Verweerster heeft bij brief van 27 november 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken, alsmede een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben afschriften van de gedingstukken ontvangen.

Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank op 12 juni 2001, alwaar eiseres in persoon is verschenen. Voor verweerster is - daartoe ambtshalve opgeroepen - verschenen P.E. Merema.

II. Motivering

Algemeen

Met ingang van 1 januari 2001 is het College van beroep studiefinanciering (verder: het College) opgeheven en zijn, gelet op het bepaalde in artikel VIII, eerste lid, van de Wet opheffing College van beroep studiefinanciering, de bij het College aanhangige zaken van rechtswege in de stand waarin zij zich bevonden overgedragen aan de rechtbank die bij toepassing van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd zou zijn geweest het beroep te behandelen.

Ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Awb is de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft bevoegd. Dit brengt mee dat de rechtbank Assen bevoegd is tot behandeling van het onderhavige beroep.

Feiten en standpunten partijen

Bij aanvraagformulier van 18 september 1999 heeft eiseres verweerster verzocht om studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs en OV-studentenkaart op grond van de Wet op de studiefinanciering (verder te noemen: WSF) met ingang van de maand dat zij er recht op heeft.

Bij besluit van 16 oktober 1999 heeft verweerster aan eiseres een basisbeurs en OV-studentenkaart toegekend over de periode januari tot en met december 2000.

Bij formulier "Wijzigingen student" van 24 juni 2000 heeft eiseres verweerster medegedeeld dat zij haar opleiding met ingang van 30 juni 2000 zal beëindigen.

Naar aanleiding van de door eiseres aan verweerster doorgegeven wijziging heeft verweerster bij besluit van 21 juli 2000 de aan eiseres toegekende basisbeurs over de maand juli 2000 teruggevorderd. Tevens heeft verweerster medegedeeld dat eiseres geen recht meer heeft op een OV-studentenkaart met ingang van 1 juli 2000.

Bij besluit van 28 juli 2000 heeft verweerster aan eiseres medegedeeld dat zij haar week-/weekendkaart niet of niet op tijd heeft ingeleverd. Hierbij heeft verweerster gesteld dat er een OV-schuld is ontstaan van ¦ 300,00.

Tegen dit besluit heeft eiseres bij verweerster een bezwaarschrift van 16 augustus 2000 ingediend. Hierin heeft zij gesteld dat zij niet akkoord gaat met de aan haar opgelegde OV-schuld van ¦ 300,- omdat zij eind juni telefonisch contact heeft gehad met een medewerkster van verweerster waarbij haar is medegedeeld dat zij bericht zou ontvangen over de in te leveren kaart alvorens de kaart in te leveren. Eiseres heeft gesteld dat zij bij dit bezwaarschrift haar OV-studentenkaart aan verweerster doet toekomen.

Bij brief van 22 augustus 2000 heeft verweerster aan eiseres medegedeeld dat de OV-studentenkaart is ontvangen en dat als inleverdatum 17 augustus 2000 is geregistreerd.

Bij besluit van 25 augustus 2000 heeft verweerster aan eiseres medegedeeld dat zij haar week/weekendkaart niet of niet op tijd heeft ingeleverd en dat de hoogte van de schuld is veranderd. Hierbij is medegedeeld dat de OV-schuld ¦ 600,- bedraagt.

Bij het bestreden besluit van 18 september 2000 heeft verweerster het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard. Daarbij is onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 12, tweede lid, onderdeel b, van de WSF in samenhang met artikel 32f van de WSF overwogen dat, aangezien eiseres de OV-kaart niet uiterlijk op de vijfde werkdag na het einde van het recht op studiefinanciering, derhalve niet tijdig, heeft ingeleverd, eiseres een bedrag van ¦ 150,00 per halve kalendermaand verschuldigd is, ook als eiseres geen gebruik heeft gemaakt van de kaart. Voor zover eiseres van mening is dat het niet tijdig inleveren van de kaart haar niet kan worden toegerekend heeft verweerster onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 32f, vierde lid, van de WSF overwogen, dat in de situatie van eiseres niet is gebleken van een omstandigheid die de beslissing zou kunnen rechtvaardigen om een uitzondering te maken.

Tegen dit besluit heeft eiseres bij beroepschrift van 21 september 2000 beroep ingesteld bij het College van beroep studiefinanciering. Hierin heeft eiseres gesteld dat het terecht is dat verweerster stelt dat de kaart binnen vijf werkdagen na het beëindigen van het recht op studiefinanciering had moeten worden ingeleverd, maar dat zij in verband met de omstandigheid dat haar correspondentieadres in [plaats] is en haar woonadres in [woonplaats], zij telefonisch contact met verweerster heeft gezocht waarbij aan haar is medegedeeld dat zij vanzelf bericht zou ontvangen. Zij is van mening dat het niet tijdig inleveren van de kaart niet aan haar kan worden toegerekend omdat het haar volstrekt logisch lijkt dat zij heeft gehandeld op de aanwijzing van verweersters medewerkers ook al was deze informatie in tegenspraak met de vijf dagen termijn.

Verweerster heeft bij brief van 27 november 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken, alsmede een verweerschrift ingediend. Hierin heeft verweerster gesteld dat gelijktijdig met het in ontvangst nemen van de OV-kaart aan eiseres de brochure OV-studentenkaart is uitgereikt waarin staat beschreven hoe en wanneer de OV-studentenkaart moet worden ingeleverd. Tevens is gesteld dat op de achterkant van de OV-kaart vermeld is wanneer de kaart moet worden ingeleverd. Voorts heeft verweerster gesteld dat het niet aannemelijk is geworden dat aan eiseres toezeggingen zijn gedaan namens verweerster.

Toepasselijke regelgeving

Ingevolge artikel 12.14 van de Wet studiefinanciering 2000 blijven op bezwaar en beroep ingevolge de Wet op de studiefinanciering, ingesteld voor 1 september 2000, of gericht tegen een besluit van voor deze datum, ingesteld op of na deze datum de op 31 augustus 2000 geldende voorschriften van toepassing.

In artikel 16 van de WSF is bepaald dat aan de basisbeurs een reisvoorziening wordt toegevoegd. Op grond van het bepaalde in artikel 32a van de WSF kan de reisvoorziening bestaan uit een OV-kaart.

In artikel 32f, eerste lid, van de WSF is bepaald dat de studerende uiterlijk op de vijfde werkdag nadat zijn recht op studiefinanciering is beëindigd zijn OV-studentenkaart dient in te leveren, terwijl ingevolge het derde lid van dit artikel bij niet tijdig inleveren van de kaart, degene aan wie de kaart is verstrekt aan de verstrekker van de kaart voor het nog resterende deel van de geldigheidsduur ervan, een bedrag van ¦ 150,- verschuldigd is per halve kalendermaand of deel van een halve kalendermaand, ongeacht of van de kaart gebruik is gemaakt.

In artikel 32f, vierde lid, van de WSF is, voor zover hier van belang, bepaald dat het eerste lid van artikel 32f van de WSF niet van toepassing is indien degene aan wie de kaart is verstrekt aantoont dat het niet tijdig inleveren van de kaart hem op geen enkele wijze kan worden toegerekend.

Artikel 56 van de WSF luidt als volgt:

“De artikelen 7:2 tot en met 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing. ”

Artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:

“Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.”

Artikel 3:2 van de Awb luidt als volgt:

“Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.”

Beoordeling

De rechtbank dient te beoordelen of verweerster bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft beslist dat eiseres in verband met het niet-tijdig inleveren van haar OV-studentenkaart aan verweerster een bedrag van ƒ 600,- verschuldigd is.

De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.

Eiseres heeft in haar bezwaarschrift aangegeven dat zij eind juni 2000 van de zijde van verweerster telefonisch heeft vernomen dat zij automatisch bericht zou krijgen wanneer zij haar OV-jaarkaart moest inleveren.

Wanneer deze stelling voor juist moet worden gehouden, kan de werking van het vertrouwensbeginsel ertoe leiden dat eiseres niet het bovenvermelde bedrag verschuldigd is.

Verweerster is in de beslissing op het bezwaarschrift in het geheel niet ingegaan op het door eiseres gestelde en evenmin op de consequenties daarvan, indien het gestelde voor juist zou moeten worden gehouden. Verweerster heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb . Verweerster heeft immers nagelaten om op de grondslag van het bezwaarschrift van eiseres het primaire besluit in heroverweging te nemen

Reeds om die reden komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.

De rechtbank merkt in dit verband nog op dat het feit dat verweerster geen verplichting heeft om een belanghebbende op zijn bezwaren te horen, onverlet laat dat verweerster wel de mogelijkheid heeft om die belanghebbende te horen en dat er zich, zoals mogelijkerwijs in het onderhavige geval, omstandigheden kunnen voordoen dat verweerster, gelet op het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel, gehouden is om de belanghebbende te horen.

Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het beroep gegrond is.

De rechtbank acht termen aanwezig om verweerster te veroordelen in de proceskosten van eiseres, begroot op ƒ 21,58 voor door eiseres gemaakte reiskosten. Van andere op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht te vergoeden proceskosten is de rechtbank niet gebleken.

III. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerster, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw beslist op de bezwaren van eiseres;

- veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiseres, begroot op ƒ 21,58 en bepaalt dat de Informatie Beheer Groep deze kosten alsmede het door eiseres gestorte griffierecht ad ƒ 60,- aan eiseres vergoedt.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden daar het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak.

Aldus gegeven door mr. J.H. de Wildt, voorzitter, mr. H.J. de Mooij en

mr. T.F. Bruinenberg, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2001

door mr. J.H. de Wildt in tegenwoordigheid van mr. L.M. Tobé, griffier.

mr. L.M. Tobé mr. J.H. de Wildt

Afschrift verzonden op:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature