Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Uitspraak



99/658 WAOCON

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,

en

mr. drs. [A.], wonende te [B.], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Ingevolge artikel 42, eerste lid van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) juncto artikel 2 van het Koninklijk besluit van

24 december 1997, Stb. 1997, 769, treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid juncto artikel 46, tweede lid van de Wet privatisering ABP (WPA) met ingang van 1 januari 1998 in de plaats van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van het FAOP.

Bij besluit van 15 oktober 1996 heeft appellant gedaagdes uitkering, die haar is toegekend met overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en die hierna een uitkering ingevolge de WAO zal worden genoemd, met ingang van 1 oktober 1996 ingetrokken onder overweging dat gedaagde niet aan een zodanige ziekte of gebrek lijdt dat zij haar eigen werkzaamheden niet zou kunnen doen zodat de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% is.

Bij brief van 26 november 1996 is namens gedaagde tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 16 juli 1997, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 15 januari 1999 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met veroordeling van appellant tot betaling van proceskosten en griffierecht.

Appellant is bij beroepschrift van 8 februari 1999 van die uitspraak in hoger beroep gekomen.

Namens gedaagde heeft mr. W. Dommering, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 februari 2001, waar namens appellant zijn verschenen mr. K. van der Wal en J.J. Nasheed-Linssen, arts, werkzaam bij Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijs B.V., terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat en kantoorgenoot van mr. Dommering.

II. MOTIVERING

Gedaagde was laatstelijk werkzaam als aanslagregelaar grote ondernemingen bij de Belastingdienst te [X.]. In de stukken wordt haar werk beschreven als individuele behandelfunctionaris schaal 14 in de heffing, hetgeen betekent de zwaarste posten met zeer ingewikkelde fiscale problematiek. Zij heeft haar werk moeten staken vanwege aangezichtspijnen, veroorzaakt door ontstekingen in de kaakholte. In 1992 is gedaagde meer dan een keer geopereerd door de kaakchirurg en daarna intensief met antibiotica behandeld. Zij heeft klachten gehouden van moeheid, aangezichtspijnen en concentratiestoornissen.

Gedaagde is in april 1996 onderzocht door de verzekeringsarts P.C. Azimullah die op dat tijdstip de medische situatie niet stabiel achtte.

In augustus 1996 heeft de verzekeringsarts Azimullah aan de psychiater M. Kazemier verzocht een expertise te doen. Blijkens zijn rapport van 12 september 1996 achtte de psychiater Kazemier gedaagde vooralsnog niet geschikt om haar eigen werk te doen vanwege onder meer een dysthyme stoornis.

De verzekeringsarts Azimullah heeft vervolgens, beweerdelijk uit een telefoongesprek met Kazemier naar aanleiding van diens rapport, van welk telefoongesprek zich geen verslag onder de gedingstukken bevindt, de conclusie getrokken dat gedaagde niet langer door ziekte of gebrek niet in staat was om haar eigen werk volledig te doen.

Dat heeft geleid tot het besluit van 15 oktober 1996 en na gemaakt bezwaar tot het thans bestreden besluit.

De rechtbank heeft aanleiding gevonden om de psychiater dr. A.P.K. van Eekeren als deskundige te benoemen. In een rapport van 3 april 1998 komt de psychiater Van Eekeren tot de conclusie dat er geen chronisch psychiatrisch lijden is dat kan dienen als verklaring voor de klachten welke reeds langere tijd tot uiting komen in energie - en tempoverlies, concentratie zwakte en slaapstoornissen. Hij acht niettemin op grond van zijn onderzoek en na raadpleging van de behandelend huisarts en psycholoog de functionele beperkingen reëel en, volgens de deskundige, kan gelet op de functieomschrijving worden aangenomen dat het door hem beschreven tekort beperkingen oplegt aan de geschiktheid tot het verrichten van ingewikkelde en zware werkzaamheden die onder andere hoge eisen stellen aan nauwgezetheid in combinatie met tijdsdruk, tempo en grote verantwoordelijkheid. Deze deskundige is dan ook van oordeel dat gedaagde op de datum in geding niet volledig geschikt was voor haar eigen werk vanwege beperkingen met betrekking tot inspanningsduur, nauwgezetheid, tijdsdruk, tempo en verantwoordelijkheid.

De rechtbank heeft het oordeel van zijn deskundige gevolgd en het bestreden besluit vernietigd.

Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd.

De Raad oordeelt als volgt.

Al eerder heeft de Raad overwogen dat in artikel l8 van de WAO en artikel 5 van de AAW - voor zover in dit verband van belang - is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.

Voorts is in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven.

In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum) eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.

Hieruit volgt dat voor het aannemen van een dergelijk bijzonder geval niet is vereist dat de hiervoor genoemde (onafhankelijk) medische deskundigen het eens zijn over de vraag aan welke ziekte of gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven, zoals onder meer kan blijken uit de uitspraken van de Raad, gepubliceerd in RSV 2000/226 en RSV 2000/229. Terecht heeft ook mr. Cartigny hierop gewezen ter zitting van de Raad .

Hiervan uitgaande kent de Raad in het onderhavige geval doorslaggevende betekenis toe aan het oordeel van de psychiater Kazemier en de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Van Eekeren.

Beide deskundigen hebben hun oordeel dat gedaagde op de datum in geding vanwege ziekte of gebrek haar werk niet dan wel niet volledig kon doen gebaseerd op eigen onderzoek van gedaagde, de in het dossier aanwezige op gedaagde betrekking hebbende stukken, informatie van de behandelend sector en de anamnese van gedaagde.

De deskundige Van Eekeren heeft daarbij in het bijzonder nog gewezen op de ingewikkeldheid van de werkzaamheden die hoge eisen stellen aan nauwgezetheid in combinatie met tijdsdruk, tempo en grote verantwoordelijkheid.

Gelet op de rapporten van deze deskundigen is de Raad van oordeel dat gedaagde op de datum in geding vanwege ziekte of gebrek haar gecompliceerde en verantwoordelijke functie ten minste niet volledig kon vervullen. Mogelijke geschiktheid voor andere arbeid dan voor gedaagdes eigen functie ligt niet aan het primaire besluit en de beslissing op bezwaar ten grondslag.

De Raad overweegt dat het advies van genoemde deskundigen niet louter is gebaseerd op de klachten van gedaagde maar door de deskundigen afdoende is geobjectiveerd. Het enkele feit dat de aard van de ziekte of het gebrek niet eenduidig kan worden aangewezen staat aan deze conclusie niet in de weg.

Voorts wordt overwogen dat de behandelend allergoloog dr. R. Gerth van Wijk van oordeel is dat de klachten als concentratiestoornissen ten dele kunnen worden verklaard door een bij gedaagde al jaren bestaande allergie en dat de internist prof. J.W.M. van der Meer in februari 1996 het standpunt innam dat de klachten goed te verklaren zouden kunnen zijn door een focale infectie in de sinussen waaruit eerder een bepaalde bacterie werd geïsoleerd.

Aan het standpunt van de verzekeringsarts Azimullah kan hier geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, nu zij niet op controleerbare en verifieerbare wijze heeft gemotiveerd waarom zij van het advies van de door haar ingeschakelde psychiater Kazemier is afgeweken.

Het oordeel van de bezwaarverzekeringsartsen J.W. Heijltjes en Nasheed-Linssen kan hieraan evenmin afdoen, waarbij de Raad aantekent dat laatstgenoemde arts, blijkens haar pleitnotitie, voor het aannemen van een bijzonder geval, als hiervoor aangeduid in de weergegeven jurisprudentie, de eis van eenduidigheid van diagnose stelt, hetgeen niet juist is.

Voorts merkt de Raad op dat, voor zover de artsen Heijltjes en Nasheed-Linssen in het kader van hun oordeelsvorming een inschatting hebben gemaakt van de belastbaarheid van gedaagde, die inschatting niet heeft berust op eigen onderzoek van gedaagde.

Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.

Deze worden begroot op ƒ 1.420,- voor verleende rechtsbijstand. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.

Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet , stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van ƒ 675,- dient te worden geheven.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot ƒ 1.420,-;

Bepaalt dat van appellant een recht van ƒ 675,- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. H.J. Simon en

mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. A.M. Overbeeke als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2001.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) A.M. Overbeeke.

RL


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature