Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Uitspraak



ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN

SECTOR BESTUURSRECHT

Reg.nrs.: AWB 00/955 WAO V04 AWB 00/956 WAO V04

U I T S P R A A K

van de president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen, als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb in het geschil tussen

[verzoeker], verblijvende te [plaats], verzoeker,

gemachtigde: mr S.A. Roodhof, advocaat te Leeuwarden,

en

het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder,

gemachtigde: W.R. Bos.

1. PROCESVERLOOP

Verweerder heeft bij besluit van 6 september 2000, nr. 925.006.16/WRB, het door verzoeker bij brief van 8 juni 2000, tegen zijn beschikking van 29 mei 2000 ingediende bezwaarschrift, ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit (hierna te noemen: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij beroepschrift van 18 september 2000 beroep bij de rechtbank ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 00/955 WAO V04.

Bij verzoekschrift van gelijke datum heeft verzoeker de president gevraagd met betrekking tot het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat hem gedurende de beroepsfase met ingang van 1 juni 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt verstrekt.

Verweerder heeft op 25 september 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.

Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.

Het verzoek is -gevoegd met zaak AWB 00/948 WAO V04- behandeld ter zitting van de president van 4 oktober 2000.

Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr B. Korvemaker, als zijn raadsman.

Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vorengenoemd.

2. RECHTSOVERWEGINGEN

Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb , kan de president indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb , nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

Partijen zijn op de voet van artikel 8:86, tweede lid, Awb , bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.

De feiten.

Verzoeker ontvangt sedert 31 augustus 1987 een uitkering op grond van de AAW (Algemene arbeidsongeschiktheidswet) en de WAO, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 22 oktober 1998 heeft er een wijziging plaatsgevonden in de uitbetaling van de uitkering van verzoeker per 1 januari 1990.

Per 1 mei 2000 is de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) in werking getreden.

Bij beschikking van 29 mei 2000 heeft verweerder de WAO-uitkering van verzoeker met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken, omdat verzoeker op 4 juni 1998 gedetineerd is en de detentie langer dan 1 maand duurt.

Tegen deze beschikking heeft verzoeker bij brief van 8 juni 2000 op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb , een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.

Bij verzoekschrift van gelijke datum heeft verzoeker de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, welk verzoek, na behandeling daarvan op 30 juni 2000 gehouden zitting, bij uitspraak van 13 juli 2000, nr. AWB 00/547 WAO V03, is afgewezen.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoeker van 8 juni 2000 ongegrond verklaard.

Verzoeker kan zich niet vinden in de ongegrondverklaring van zijn bezwaarschrift en heeft daartoe aangevoerd, dat de uitsluiting van de groep TBS-gestelden door de wetgever volstrekt ontoereikend is gemotiveerd en in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voorts verdraagt de Wsg zich niet met Europese regelgeving. Verder is verzoeker van mening dat, gelet op zijn situatie, wat betreft het aan hem verleende verlof op grond van artikel 50 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT) sprake is van een soortgelijke situatie als met het proefverlof van artikel 51 BVT en dat artikel 47b, vierde lid, juncto artikel 1, svb b, van het Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid analoog moet worden toegepast. Ook heeft verzoeker aangevoerd dat het zak- en kleedgeld dat hij krijgt volstrekt ontoereikend is om daarvan de kosten die hij maakt, en zou moeten maken om te kunnen resocialiseren, te kunnen voldoen.

Kort na de op 30 juni 2000 gehouden zitting heeft verweerder toegezegd dat, indien het bezwaarschrift ongegrond verklaard zou worden, een door verzoeker opnieuw in te dienen aanvraag in behandeling zou worden genomen. Tot dusverre is daarop echter niets vernomen.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat zich hier een uitzonderingssituatie voordoet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub k, WAO dan wel een situatie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid (hierna te noemen: Besluit) juncto artikel 19a, vijfde lid, en artikel 47b, vierde lid, WAO . Voorts is betoogd dat de wetgever in dit geval een bewuste keuze heeft gemaakt, dat bij het bestreden besluit toepassing is gegeven aan de wet en dat geen ruimte bestaat om van het dwingend voorgeschrevene af te wijken.

Terzake van het opnieuw in behandeling nemen van een verzoek om WAO-uitkering is met de gemachtigde van verzoeker afgesproken dat de uitkomst van de bezwaarprocedure zou worden afgewacht. Thans kan worden geconcludeerd dat er sedert 30 juni 2000 geen sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden, die tot een andere uitkomst zouden moeten leiden dan de heroverweging op grondslag van het bezwaar.

Beoordeling van het verzoek.

Bij uitspraak van 13 juli 2000, nr. AWB 00/545 WAO V03, is het eerder door verzoeker gedane verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De president komt, onder verwijzing naar het in bedoelde uitspraak gestelde en overwogene, welke uitspraak aan deze uitspraak is gehecht, andermaal tot het oordeel dat verweerder, gelet op het bepaalde in de Wsg, niet tot een andere beslissing kon komen dan die, vervat in zijn beschikking van 29 mei 2000. Het tegen die beschikking ingediende bezwaarschrift heeft verweerder dan ook terecht ongegrond verklaard.

In het thans voorliggend verzoek om voorlopige voorziening en ingestelde beroep heeft verzoeker geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die een ander licht op de zaak zouden kunnen werpen.

Aan hetgeen in evengenoemde uitspraak van 13 juli 2000 is overwogen voegt de president nog toe, dat ook blijkens de artikelen 53 en 54 van de Regeling verpleging ter beschikking gestelden het verlof als bedoeld in artikel 51 van de BVT op een geheel andere situatie ziet dan het verlof als bedoeld in artikel 50 BVT.

De omstandigheid dat verzoeker aan het hem toegestane uitgebreide verlof op grond van artikel 50 BVT geen goede of onvoldoende invulling kan geven, omdat het hem toegekende zakgeld daartoe niet toereikend is, is een probleem dat de leiding van de kliniek zich dient aan te trekken en, zo nodig, aan de minister van Justitie, zonder wiens schriftelijke machtiging geen zodanig verlof kan worden verleend, kan voorleggen.

Het bestreden besluit echter kan naar het oordeel van de president de rechtmatigheidstoets doorstaan. Hieruit volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Omdat nader onderzoek niet verder zal bijdragen aan de beoordeling van de zaak zal de president op de voet van artikel 8:86, eerste lid, Awb , onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

3. BESLISSING

De president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen,

RECHT DOENDE,

- verklaart het beroep ongegrond;

- wijst het verzoek af.

Aldus gegeven door mr P.H.M. Smeets als president en door hem in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2000,in tegenwoordigheid van M.J.'t Hart als griffier.

De griffier, wnd. De president, fgd.

De president wijst er op dat belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak, met uitzondering van de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.

Tegen de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Afschrift verzonden op: 20 oktober 2000

typ: fz


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature