Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Uitspraak



97/7926 WAO Q.

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.

Bij besluit van 13 februari 1996 heeft gedaagde de loondervingsuitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) beëindigd onder overweging van het volgende.

"Met onze beslissing van 18 mei 1994 werd u ingaande 21 maart 1994 een loondervingsuitkering toegekend. Deze loondervingsuitkering is toegekend over maximaal 2 jaar. De periode van uw loondervingsuitkering eindigt daarom op 21 maart 1996. Omdat u nog steeds aan de voorwaarden voor een wao-uitkering voldoet wordt deze uitkering ingaande 21 maart 1996 voort-gezet als een vervolguitkering."

De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft het beroep tegen dit besluit bij uitspraak van 5 augustus 1997 ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen die uitspraak op bij beroepschrift van 28 augustus 1997 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 5 december 1997.

Bij brief van 22 maart 1999 heeft appellant nadere stukken ingezonden.

Het geding is gevoegd behandeld met de gedingen onder de nummers 97/4883 AAW/WAO en 97/4884 AAW/WAO, ter zitting van de Raad, gehouden op 23 augustus 2000, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.J.C. Rademakers, werkzaam bij Gak Nederland B.V.

II. MOTIVERING

Bij het bestreden besluit van 13 februari 1996 heeft gedaagde de loondervingsuitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van 21 maart 1996 beëindigd.

Appellant heeft zich in zijn beroepschrift van 18 maart 1996 op het standpunt gesteld -zo begrijpt de Raad- dat appellant reeds op 25 januari 1993 wegens ziekte ongeschikt tot werken was. Gelet op artikel XVII, eerste lid, onder b, van de Wet Terugdringing beroep op de arbeids-ongeschiktheidsregelingen (Stb. 1993, 412) zijn de artikelen 21a en 21b van de WAO , zoals deze sedert 1 augustus 1993 luiden, dan niet op appellant van toepassing, zodat gedaagde bij het bestreden besluit ten onrechte de loondervingsuitkering van appellant ingevolge de WAO heeft beëindigd.

De rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep van appellant tegen dit besluit onder meer het volgende overwogen.

"De rechtbank ziet aanleiding allereerst stil te staan bij de vraag of eiser in zijn beroep kan worden ontvangen. Vastgesteld moet immers worden dat het bestreden besluit voortborduurt op een toekenningsbesluit van 18 mei 1994, tegen welk besluit eiser geen beroep heeft ingesteld. De vraag rijst of hiermee in rechte is komen vast te staan dat eiser op 25 januari 1993 niet ongeschikt was tot werken wegens ziekte en dat derhalve evenmin het bepaalde in artikel XVII, eerste lid, onder b, van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheids-regelingen (Wet TBA) op eiser van toepassing is.

De rechtbank beantwoordt laatstgenoemde vraag ontkennend. Daartoe wordt overwogen dat in het toekenningsbesluit van 18 mei 1994 geen expliciete uitspraak wordt gedaan over de eerste dag van arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van de rechtbank betekent het enkele feit dat eiser in aansluiting op de maximale uitkeringsperiode ingevolge de Ziektewet met ingang van 21 maart 1994 in aanmerking is gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag -ook in de ogen van verweerders rechtsvoorganger- niet zou kunnen zijn gelegen op een datum vóór 22 maart 1993. De rechtbank overweegt voorts dat in het toekenningsbesluit geen melding wordt gemaakt van het onderscheid tussen loondervingsuitkering en vervolguitkering. Gesproken wordt van een arbeidsongeschiktheidsuitkering die wordt toegekend over een periode van maximaal vijf jaar. Uit het toekenningsbesluit blijkt met andere woorden niet althans onvoldoende duidelijk dat aan eiser met toepassing van de per 1 augustus 1993 geldende uitkeringsnormen een loondervingsuitkering over maximaal twee jaar is toegekend. Zulks kan naar het oordeel van de rechtbank met name niet worden afgeleid uit de blote opsomming van een reeks van maar liefst 32 wetsartikelen.

Gelet op het vorenoverwogene ziet de rechtbank kans zich in het kader van de beoordeling van het thans bestreden besluit te buigen over de vraag of eiser op 25 januari 1993 ongeschikt was tot werken wegens ziekte en of mitsdien het bepaalde in artikel XVII, eerste lid, onder b, Wet TBA op eiser van toepassing is. "

Laatstbedoelde vraag heeft de rechtbank ontkennend beantwoord.

Appellant heeft zich met de uitspraak van de rechtbank niet kunnen verenigen en is daarvan in hoger beroep gekomen.

In dit geding dient de Raad de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit van 13 februari 1996 in rechte stand kan houden.

De Raad overweegt, met overneming van de overwegingen van de rechtbank op dit punt, dat met het besluit van 18 mei 1994, waarbij aan appellant met ingang van 21 maart 1994 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO zijn toegekend, geen expliciete beslissing is gegeven met betrekking tot de datum waarop appellant wegens ziekte ongeschikt tot werken is geworden. De Raad stelt voorts vast dat gedaagde ook nadien nimmer een besluit heeft gegeven naar aanleiding van het verzoek van appellant om hem ingaande 25 januari 1993 wegens ziekte ongeschikt tot werken te achten.

Hieruit volgt dat voor appellant geen beletsel bestond om in het kader van zijn beroep tegen het bestreden besluit van 13 februari 1996, als grond aan te voeren dat hij reeds op 25 januari 1993 wegens ziekte ongeschikt tot werken was en dat mitsdien artikel XVII, eerste lid, onder b, van de Wet TBA voor gedaagde een belemmering vormde om de loondervingsuitkering ingevolge de WAO bij het bestreden besluit te beëindigen.

Anders dan de rechtbank, acht de Raad de aanwezige gegevens ontoereikend om de vraag te kunnen beantwoorden of appellant reeds op 25 januari 1993 wegens ziekte ongeschikt tot werken is geworden.

Naar het oordeel van de Raad geven de aanwezige gegevens, waaronder in het bijzonder de brief van 24 mei 1993 van de verzekeringsgeneeskundige M.H.G.M. Zweipfenning en het rapport van 14 september 1993 van de arbeidsdeskundige J. Wesenbeek, gelet op de wijze waarop appellant zijn werkzaamheden verrichtte aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de datum 22 maart 1993 als eerste ziektedag, en bevatten ze onvoldoende informatie om de bovenvermelde vraag ontkennend te kunnen beantwoorden. Naar het oordeel van de Raad lag het onder deze omstandigheden op de weg van gedaagde een (nader) onderzoek in te stellen naar de vraag of de belastbaarheid van appellant in de periode voor 25 januari 1993 appellant nog in staat stelde het eigen werk van materiaalplanner in al zijn facetten te verrichten.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit van 13 februari 1996 niet op een deugdelijke motivering

berust. Derhalve komt dit besluit wegens strijd met -thans- artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.

De Raad acht termen aanwezig gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg. Deze kosten worden begroot op f 1.775,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Overige kosten zijn niet gevorderd, terwijl in hoger beroep niet is gebleken van voor ambtshalve vergoeding in aanmerking komende kosten.

Gelet op de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet bepaalt de Raad tot slot dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht dient te worden vergoed.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van 13 februari 1996;

Verklaart het inleidende beroep tegen het besluit van 13 februari 1996 alsnog gegrond;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.775,-;

Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte griffierecht ten bedrage van f 210,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en

mr T. Hoogenboom en mr J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2000.

(get.) H. van Leeuwen.

(get.) L. Savas.

AB


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature