Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Uitspraak



Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage

Sector Bestuursrecht

Eerste kamer, meervoudig

-------------------------------------------

UITSPRAAK

als bedoeld in artikel 8:7 7

van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

-------------------------------------------

Reg.nr.: 99/6739 ALGEM

Inzake : [eiser], wonende te Gouda, eiser,

tegen : het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluit.

Het besluit van verweerder van 16 juni 1999, kenmerk P 816.104.55.

2. Zitting.

Datum: 23 mei 2000.

Eiser is verschenen bij gemachtigde mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw mr. A.G.M. de Graaf verbonden aan uitvoeringsinstelling Gak Nederland B.V.

3. Ontstaan en loop van het geding.

Bij (primair) besluit van 3 maart 1999 is eiser er van in kennis gesteld dat hij met ingang van 1 juli 1998 ingevolge het bepaalde in artikel 3, lid 3, van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) alsmede het bepaalde in artikel 4a van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 niet langer verzekeringsplichtig en derhalve niet meer verzekerd is krachtens diverse sociale verzekeringswetten omdat hij niet beschikt over een verblijfstitel waarbij arbeid is toegestaan.

Tegen dit besluit heeft eisers gemachtigde een bezwaarschrift ingediend. Een hoorzitting heeft niet plaatsgevonden.

Bij het bestreden besluit is dit bezwaar ongegrond verklaard.

Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld en zijn bij nader schrijven van 9 september 1999 de beroepsgronden aangevoerd.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

4. Feiten.

Bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte kan standhouden, gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten en omstandigheden.

Eiser bezit de Marokkaanse nationaliteit en verblijft volgens eigen opgave vanaf 1991 in Nederland. Aan hem is destijds op grond van zijn huwelijkse staat een vergunning tot verblijf toegekend. Deze vergunning is wegens ontbinding van dat huwelijk op 2 januari 1997 ingetrokken. Omdat hij inmiddels een nieuwe relatie was aangegaan, heeft hij op 27 januari 1998 wederom een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend met als doel "verblijf bij partner". Eiser werkte toen in een vast dienstverband bij Steenland's Chocoladefabriek B.V. te Gouda, welke werkgever niet beschikte over een tewerkstellingsvergunning ten behoeve van eiser.

De vreemdelingendienst van de Politie Hollands Midden heeft verweerders uitvoeringsinstelling op een daartoe strekkende vraag van 11 november 1998 medegedeeld dat op eiser GBA-code 18 van toepassing was en dat het hem was toegestaan in Nederland te blijven in afwachting van een beslissing op zijn aanvraag.

Vervolgens heeft verweerder het besluit genomen om eisers verzekeringsplicht per 1 juli 1998 te beëindigen omdat hij op die datum niet beschikte over een verblijfstitel waarbij arbeid is toegestaan.

Op 4 april 2000 is aan eiser een verblijfsvergunning verleend. Hij was toen op detacheringsbasis werkzaam in dienst van Randstad Projecten B.V

5. Standpunten van partijen.

Eiser heeft doen aanvoeren dat hij op 1 juli 1998 rechtmatig in Nederland verbleef omdat hij toen "in procedure" was. Tevens is eiser van mening dat de beëindiging met terugwerkende kracht van de verzekering in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel. Tevens heeft eiser zich -zonder dit overigens nader toe te lichten- beroepen op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten , de Samenwerkingsovereenkomst tussen de E.E.G. en Marokko en artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Verweerder heeft zich -kort weergegeven- op het standpunt gesteld dat eiser op 1 juli 1998 op grond van artikel 1b, lid 3, van de Vreemdelingenwet ( Vw ) weliswaar rechtmatig in Nederland verbleef, maar dat hij om als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen te worden beschouwd, diende te beschikken over een tewerkstellingsvergunning. Aangezien eisers werkgever ten tijde van 1 juli 1998 daarover niet beschikte, kon hij niet als werknemer worden aangemerkt. Met betrekking tot het beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is verweerder van opvatting dat de dwingendrechtelijke bepalingen van de Koppelingswet in beginsel geen uitzonderingen toelaten op de uitsluiting per 1 juli 1998, zodat het verlenen van terugwerkende kracht i.c. geen strijd met beginselen van behoorlijk bestuur oplevert.

6. Wettelijk kader.

Met de inwerkingtreding per 1 juli 1998 van de zogeheten Koppelingswet (Wet van 26 maart 1998, Stb. 1998, 204) zijn de aanspraken van hier te lande verblijvende vreemdelingen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen etc. jegens bestuursorganen gewijzigd.

Ingevolge het bepaalde in de artikel 3, derde lid, van de ZW , WAO en WW wordt niet als werknemer in de zin van deze wetten beschouwd, de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vw .

Krachtens artikel 1b, aanhef, en onder 1, Vw genieten vreemdelingen in Nederland slechts rechtmatig verblijf op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond van toelating als gemeenschapsonderdaan, tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

In het zesde lid van de artikelen 3 van de ZW , WAO en WW is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken van het derde lid ten aanzien van:

a. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht;

b. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf in Nederland te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1 Vw, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf hebben aangevraagd, dan wel bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of beroep is beslist.

Naar aanleiding van het bepaalde in voormeld zesde lid van de artikelen 3 ZW , WAO en WW is het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 (Bub 1990) bij de inwerkingtreding van de Koppelingswet gewijzigd.

In (een nieuw) artikel 4a van het Bub 1990 is bepaald dat als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen wordt beschouwd de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 2, 3, 4 en 5 Vw, indien hij in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) arbeid in dienstbetrekking verricht.

Artikel 2, lid 1, van de Wav bepaalt dat het een werkgever verboden is een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.

7. Motivering.

De rechtbank stelt vast dat eiser gelet op vorenweergegeven nationale wettelijke bepalingen met ingang van 1 juli 1998 niet langer is aan te merken als een (verzekeringsplichtige) werknemer in de zin van de ZW, WAO en de WW. Immers eiser beschikte op die datum niet over een besluit tot toelating, zodat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw hield.

Ook kan eiser niet op grond van de uitzonderingsregel van het Bub 1990 als verzekeringsplichtige werknemer worden aangemerkt, nu vaststaat dat hij niet in overeenstemming met de Wav arbeid in dienstbetrekking bij zijn toenmalige werkgever te Gouda heeft verricht, die niet beschikte over een tewerkstellings-vergunning.

De vraag rijst derhalve of de beëindiging van de verzekeringsplicht in strijd is te achten met bepalingen van internationaal recht. In dat verband acht de rechtbank van doorslaggevende betekenis hetgeen door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de toepassing van artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeen-schap en het Koninkrijk Marokko (goedgekeurd bij EG-verordening nr. 2211/78 van 26 september 1978, PB L 263) is uitgesproken in de arresten Kziber (31 januari 1991, C-18/90), Yousfi (20 april 1994, C-58/93) en Hallouzi-Choho (3 oktober 1996, C-126/95).

In artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst is -kort gezegd- bepaald dat werknemers van Marokkaanse nationaliteit op het gebied van sociale zekerheid vallen onder een regeling, die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en de eigen onderdanen van de Lidstaten waar zij werkzaam zijn.

Het Hof van Justitie heeft in het arrest Kziber uitgesproken dat aan de bepaling van artikel 41, die verbiedt dat Marokkaanse onderdanen op grond van hun nationaliteit worden gediscrimineerd ten opzichte van onderdanen van de lidstaat van ontvangst, rechtstreekse werking toekomt. In onder meer de arresten Yousfi en Hallouzi-Choho heeft het Hof van Justitie de in het arrest Kziber uitgezette lijn bevestigd.

De rechtbank leidt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie ter zake van artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst, alsmede uit de jurisprudentie ter zake van de met de Samenwerkingsovereenkomst inhoudelijk overeenkomende Associatieovereenkomst EG-Turkije en het daarop gebaseerde Besluit nr. 3/80, zie het arrest Sala (12 mei 1998, C-85/96) en Sürül (4 mei 1999, C-262/96) af, dat het beginsel van het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit geen toepassing vindt bij illegaal verblijf op het grondgebied van het gastland. De rechtbank wijst er op dat deze jurisprudentiële regel inmiddels is gecodificeerd in artikel 66 van de op 26 februari 1996 te Brussel tussen de EG en het Koninkrijk Marokko gesloten Euro-Mediterrane Overeenkomst (Trb. 1996, 231), welk verdrag met ingang van 1 maart 2000 de Samenwerkingsovereenkomst heeft vervangen.

Binnen dat kader overweegt de rechtbank dat eiser ten tijde hier in geding in afwachting was van een beslissing op zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf en als zodanig moet worden aangemerkt als een vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b aanhef en onder 3 Vw. Hoewel eiser op 1 juli 1998 dus niet illegaal in Nederland verbleef, wordt hij ingevolge artikel 3, derde lid, in verbinding met het zesde lid, van de ZW, WAO en WW toch niet als werknemer beschouwd omdat hij niet voldoet aan de (striktere) voorwaarden van het beschikken over een vergunning tot verblijf, dan wel het verrichten van arbeid in overeenstemming met de Wav.

Aangezien deze nadere voorwaarden enkel kunnen worden tegengeworpen aan niet-Nederlanders, wordt door de toepassing ervan rechtstreeks onderscheid gemaakt naar nationaliteit als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst.

De rechtbank beantwoordt vervolgens de vraag of tegen de gesignaleerde discriminatie redelijke en objectieve rechtvaardigingsgronden kunnen worden ingebracht in ontkennende zin. Zij overweegt daartoe dat het hier betreft een vorm van directe discriminatie naar nationaliteit ten aanzien waarvan de Samenwerkingsovereenkomst geen uitzonderingen toestaat. Ook uit de rechtspraak van het Hof van Justitie terzake van schending van artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst (de arresten Kziber, Yousfi en Hallouzi-Choho) is de rechtbank niet gebleken dat dat college rechtvaardigingsgronden mogelijk acht.

Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat hetgeen is bepaald in artikel 3, derde en zesde lid, van de ZW , WAO en WW -behoudens de uitsluiting van vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven- onverenigbaar is met artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst en als zodanig gelet op artikel 94 van de Grondwet ten aanzien van eiser buiten toepassing dient te blijven.

Het beroep van eiser is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien toepassing te geven aan artikel 8:72, lid 4, Awb en het primaire besluit van 3 maart 1999 te herroepen.

De rechtbank heeft voorts termen aanwezig geacht verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1.420,= als kosten van verleende rechtsbijstand. Tenslotte dient het door eiser betaalde griffierecht te worden vergoed.

Beslist wordt als volgt.

8. Beslissing.

De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

Verklaart het beroep gegrond.

Vernietigt het bestreden besluit.

Herroept het primaire besluit van 3 maart 1999.

Veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,= onder aanwijzing van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.

Gelast dat het Lisv aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

9. Rechtsmiddel.

Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Aldus gegeven door mr. T.M.A. Claessens, mr. J.L. Verbeek en mr. D. de Loor en door hen in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2000 in tegenwoordigheid van F.P. Krijnen als griffier.

Voor eensluidend afschrift,

de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,

Verzonden: 28 juli 2000.

Coll. :


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature