Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:
Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



11 april 2000

Strafkamer

nr. 111017 E

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie

tegen een arrest van het

Gerechtshof te 's-Gravenhage,

Economische Kamer, van 3 juli

1998 alsmede tegen alle op de

terechtzitting van dit Hof

gegeven beslissingen in de

strafzaak tegen:

[verdachte], gevestigd te [woonplaats].

1. De bestreden einduitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 20 juni 1997 - de verdachte ter zake van 1. tot en met 12. "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 1 van de Rijtijdenwet 1936, begaan door een rechtspersoon, vierentwintigmaal gepleegd " veroordeeld tot vierentwintig geldboeten van elk tweeduizend gulden, waarvan telkens éénduizend gulden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr J.B. Vallenduuk, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel betoogt dat de toepasselijke wetgeving door de inwerkingtreding van de Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit Vervoer op 1 april 1998 zodanig is veranderd dat de bewezenverklaarde feiten niet langer strafbaar zijn en dat - gelet op art. 1, tweede lid, Sr - de verdachte derhalve had moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

3.2. Het middel miskent dat ingevolge de overgangsregeling van art. 12.14, tweede lid, Arbeidstijdenwet op de bewezenverklaarde, in 1996 begane, feiten de Rijtijdenwet 1936 van toepassing is.

3.3. Het middel faalt dus.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel klaagt erover dat het Hof art.

5 EG-Verdrag zoals dit luidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten heeft geschonden aangezien het stelsel van het fictieve daderschap van art. 3

Rijtijdenwet 1936 en de hoogte van de op de bewezenverklaarde overtredingen van EEG-Verordering nr. 3820/85 door middel van de Rijtijdenwetgeving gestelde straffen niet geschikt zijn om de nakoming van de uit het EG-Verdrag of uit handelingen van de instellingen der Europese Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Het middel betoogt in dit verband dat er niet sprake is van bestraffing van overtredingen van het gemeenschapsrecht onder gelijke materiële en formele voorwaarden als vergelijkbare overtredingen van het nationale recht.

4.2. De in dit verband relevante wets- en verdrags- bepalingen houden - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in.

Art. 1, aanhef en onder b, Rijtijdenwet 1936 bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld omtrent de werk- en rusttijden van bepaalde groepen van bemanningsleden. Art. 3, eerste lid, Rijtijdenwet 1936 houdt in dat indien een persoon die in een dienstbetrekking als bemanningslid werkzaam is, in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in art. 1, zijn werkgever geacht wordt het feit te hebben gepleegd. Art. 13 van het ingevolge art. 1 van de Rijtijdenwet 1936 vastgestelde Rijtijdenbesluit schrijft voor dat tussen twee opeenvolgende diensttijden van een bemanningslid een aaneengesloten rusttijd moet zijn gelegen van tenminste 11 uur.

Art. 17 Rijtijdenbesluit houdt in dat ten aanzien van een bemanningslid dat buitenlands vervoer verricht met een voertuig waarop Verordening (EEG) nr. 3820/85 - hierna: de Verordening - dan wel de Europese Overeenkomst nopens de arbeidsvoorwaarden voor de bemanningen van motorrijtuigen in het internationale vervoer over de weg (Trb. 1972, 97, laatstelijk gewijzigd Trb. 1994, 123) - hierna: de AETR - van toepassing is, de artikelen 11 tot en met 14 van het Rijtijdenbesluit niet van toepassing zijn maar dat een zodanig bemanningslid dient te handelen overeenkomstig de artikelen 6 tot en met 9 van de Verordening dan wel de artikelen 6 tot en met 9 van de AETR . Art. 2 van de Verordening bepaalt dat de verordening van toepassing is op het wegvervoer binnen de Gemeenschap en dat onder de aldaar omschreven voorwaarden de AETR op het internationaal vervoer over de weg van toepassing is in plaats van de voorschriften van de Verordening. Art. 8 van de Verordening en art. 8 AETR schrijven ieder voor dat in elke periode van vierentwintig uren de bestuurder een dagelijkse rusttijd van tenminste 11 achtereenvolgende uren geniet. Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens art. 1 van de Rijtijdenwet 1936 is strafbaar gesteld als economisch delict in de WED.

4.3. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de overtredingen van art. 8 van de Verordening en van art. 8 van de AETR onder gelijke materiële en formele voorwaarden worden bestraft als de vergelijkbare en even ernstige overtreding van art. 13 van het Rijtijdenbesluit. Het middel dat ten onrechte voorstaat andere, niet op het wegvervoer betrekking hebbende, overtredingen van de Arbeidstijdenwet in de vergelijking te betrekken, kan dus niet tot cassatie leiden.

5. Beoordeling van het derde middel

5.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op het verweer van de verdediging, inhoudende dat ten aanzien van een aantal van de tenlastegelegde feiten een referteperiode van 30 uur in plaats van 24 uur moet worden toegepast.

5.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte een verweer gevoerd daarop neerkomende dat de onder 2.2, 2.3, 7.2, 8.2, 10.1, 10.3, 11.1 en 11.2 bewezenverklaarde feiten niet strafbaar zijn ingevolge art. 8, eerste lid, van de Verordening in verbinding met art. 17, tweede lid (oud), Rijtijdenwet, omdat eerstgenoemde bepaling toepassing mist en ten aanzien van die feiten art. 8, tweede lid, van de Verordening van toepassing is zodat telkens moet worden uitgegaan van een periode van 30 uren zoals in laatstgenoemd voorschrift bedoeld.

5.3. De bestreden uitspraak houdt niet een gemotiveerde beslissing op dit verweer in. Voorzover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld.

5.4. In het verweer wordt door de raadsman een uitleg gegeven aan art. 8, tweede lid, van de Verordening. Die uitleg houdt kennelijk in dat ook wanneer niet ieder van de beide chauffeurs steeds aanwezig is op het voertuig, terwijl dat rijdt, gedurende de in die bepaling genoemde periode van 30 uur, het voertuig niet alleen daarom als niet-dubbelbemand kan gelden gedurende die periode. Die uitleg is onjuist. De duur van de dagelijks te genieten rusttijd van 8 uur die art. 8, tweede lid, van de Verordening als minimale voorschrijft - en die korter is dan die welke art. 8, eerste lid, van de Verordening in het algemeen (voor een enkelbemand voertuig) in een referteperiode van 24 uur voorschrijft - vindt slechts toepassing indien gedurende die periode van 30 uur op het voertuig, terwijl dat rijdt, steeds beide chauffeurs als bemanningsleden aanwezig zijn. De tenlastelegging is voor wat betreft de desbetreffende feiten toegesneden op overtreding van art. 8, eerste lid, van de Verordening.

5.5. Het verweer berust uitsluitend op de daarin voorgestane uitleg van art. 8, tweede lid, van de Verordening. Het houdt daarnaast niets in van de strekking dat de verdachte zou moeten worden vrijgesproken van de betreffende feiten indien de 24-uurs referteperiode voor enkelbemande voertuigen (art. 8, eerste lid, Verordening) wordt aangehouden bij de beoordeling of de voorgeschreven rusttijd in acht is genomen.

5.6. In de keuze van de gebezigde bewijsmiddelen

- met name de processen-verbaal waarin de opsporingsambtenaren van de Rijksverkeersinspectie bij de vaststelling van de genoten rusttijden de 24-uurs referteperiode tot uitgangspunt hebben genomen - ligt als oordeel van het Hof besloten dat de in het verweer voorgestane uitleg van art. 8, tweede lid, van de Verordening niet als juist kan worden aanvaard. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 5.4 en 5.5 is overwogen is het verweer terecht verworpen.

5.7. De Hoge Raad heeft in het vorenoverwogene uiteengezet dat en waarom het verweer terecht is verworpen, zodat de verdachte er geen rechtens te beschermen belang bij heeft dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd op de grond dat 's Hofs beslissing op het verweer niet met redenen is omkleed. Daarom kan het middel niet tot cassatie leiden.

6. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.M.M. Orie, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 april 2000.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature