Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Vindplaats:

Uitspraak



Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage

Sector Bestuursrecht

Tweede kamer, meervoudig

UITSPRAAK

als bedoeld in artikel 8:7 7

van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Reg.nr.: AWB 98/745 AW

Inzake A te B, eiseres,

tegen het College van Bestuur van de Universiteit Leiden, verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluit.

Het besluit van verweerder van 22 december 1997, kenmerk PR 15952 IBH/P&O.

2. Zitting.

Datum: 4 mei 1999.

Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. B. 't Hart, werkzaam bij de FNV Ledenservice. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. C.B.M. Bruens, vergezeld door prof. dr. T.H.A. van der Voort.

3. Feiten.

Eiseres, die voor 0,5 van de volledige aanstelling (19 uur per week) als universitair docent is verbonden aan de Faculteit […] van verweerders universiteit en aldaar is belast met onderwijs en onderzoek, wil graag toegelaten worden tot de onderzoekschool "Institute for the Study of Education and Human Development" (het ISED), die is opgericht door de Colleges van Bestuur van vijf Nederlandse universiteiten. Een van de toelatingscriteria van het ISED is de publicatie-eis, er in bestaande dat over de aan de aanvraag voorafgaande vijf volle kalenderjaren als auteur of co-auteur tenminste vijf internationale publicaties moeten zijn uitgebracht in wetenschappelijke tijdschriften of boeken.

Op 7 augustus 1995 verzocht eiseres de Commissie gelijke behandeling (hierna: de CGB) haar oordeel uit te spreken over de vraag of de Universiteit Leiden met deze publicatie-eis voor toelating tot het ISED onderscheid naar geslacht maakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling. Op 26 november 1996 heeft de commissie als haar oordeel uitgesproken dat de Universiteit Leiden indirect onderscheid op grond van geslacht maakt als bedoeld in artikel 1a Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) jegens eiseres door bij de toelating tot de onderzoekschool ISED bovengenoemde publicatie-eis te hanteren als toelatingscriterium zonder hierbij rekening te houden met de omvang van het dienstverband (uitspraak 96-111).

Bij brief van 6 januari 1997 heeft eiseres bij het ISED-bestuur een hernieuwd verzoek om toelating tot het ISED ingediend.

Bij brief van 10 februari 1997 heeft eiseres zich tot verweerder gewend met het verzoek te vernemen hoe verweerder jegens eiseres uitvoering denkt te geven aan de uitspraak van de CGB.

Bij brief van 19 maart 1997 heeft verweerder advies gevraagd aan de Erkenningscommissie Onderzoekscholen (ECOS). Deze heeft verweerder bij brief van 23 april 1997 van advies gediend.

In zijn brief van 7 juli 1997 heeft het ISED-bestuur aan eiseres meegedeeld dat het in beginsel ongewenst is de toelatingseisen aan te passen aan de omvang van de aanstelling, maar dat een uitzondering wordt gemaakt voor personen met een gemengde taakstelling met een relatief kleine deeltijdaanstelling die 0,5 of minder bedraagt. Voor die personen heeft het ISED-bestuur de termijn waarbinnen de vereiste vijf internationale publicaties moeten zijn gerealiseerd, opgehoogd van vijf tot acht jaar. Daarbij heeft het bestuur tevens bepaald dat de beschikbare onderzoekstijd van deze personen tenminste 0,2 fte dient te zijn. Vervolgens heeft het ISED geconstateerd dat eiseres vooralsnog noch aan deze toelatingsnorm, noch aan de alternatieve, door verweerder gesuggereerde toelatingsnorm voor personen met een halve dagtaak, te weten vijf internationale publicaties in tien jaar, lijkt te voldoen.

Bij schrijven van 22 juli 1997 is namens eiseres bezwaar (bezwaar I) gemaakt tegen de fictieve weigering een beslissing te nemen op de aanvraag van eiseres om toelating tot de onderzoekschool ISED, aangezien de brief van het ISED van 7 juli 1997 niet is te beschouwen als een reactie van het bevoegd orgaan, zodat er naar de mening van eiseres sprake is van een weigering om de door eiseres gevraagde beslissing te geven.

Bij brief van 22 juli 1997 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij het ISED heeft verzocht om het verzoek om toelating van eiseres opnieuw te beoordelen. Daarbij heeft verweerder het standpunt van het ISED-bestuur weergegeven zoals dit is neergelegd in genoemde brief van het ISED van 7 juli 1997. Tenslotte wordt hierin vermeld dat verweerder zal beslissen over de toelating van eiseres zodra het oordeel van het ISED-bestuur verweerder bekend is.

Bij brief van 29 juli 1997 heeft het ISED, in reactie op verweerders verzoek om een hernieuwde beoordeling, verwezen naar zijn eerdere brief van 7 juli 1997, waaruit reeds blijkt dat eiseres vooralsnog niet voldoet aan de gestelde eisen.

Bij brief van 8 augustus 1997 heeft eiseres bezwaar (bezwaar II) gemaakt tegen de brief van verweerder van 22 juli 1997.

Bij brief van 3 september 1997 heeft verweerder eiseres, onder verwijzing naar de brief van 29 juli 1997 van het ISED, meegedeeld dat zijns inziens de bijgestelde toelatingseis in redelijkheid aan toekomstige leden van de ISED-staf kan worden gesteld. Voorts heeft verweerder geconstateerd dat eiseres derhalve geen aanspraak kan maken op tewerkstelling bij de onderzoekschool ISED en dat het faculteitsbestuur terecht geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid te bepalen dat eiseres deel zal nemen in de onderzoekschool ISED, daar zij niet voldoet aan de selectienormen en een voordracht van het ISED-bestuur ten aanzien van haar ontbreekt.

Eiseres is ten aanzien van beide bezwaarschriften door de Commissie voor de beroep- en bezwaarschriften gehoord. Deze commissie heeft verweerder advies uitgebracht, strekkende tot ongegrondverklaring van bezwaar I en tot niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar II. Bij het bestreden besluit van 22 december 1997 heeft verweerder besloten conform vermeld advies.

Bij schrijven van 27 januari 1998, aangevuld bij brieven van 28 april 1998 en 3 maart 1999, is namens eiseres beroep ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank op 23 maart 1999, alwaar eiseres is verschenen tezamen met haar gemachtigde mr. W.F.C. van Megen en verweerder is vertegenwoordigd door mr. C.B.M. Bruens. Het onderzoek is na de zitting heropend en het beroep is ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.

4. Motivering.

In geding is of verweerder op goede gronden tot het bestreden besluit is gekomen.

In de eerste plaats is de rechtbank van oordeel dat eiseres, anders dan verweerder meent, belang heeft bij het onderhavige beroep. Eiseres is, hoewel tijdelijk gedetacheerd bij […], nog steeds bij verweerder in vaste dienst aangesteld. Verder heeft eiseres terecht aangevoerd dat haar belang tevens is gelegen in de mogelijkheid tot het eventueel vorderen van schadevergoeding.

Thans komt de rechtbank toe aan de beantwoording van de vraag of verweerder ten aanzien van de toelating tot de onderzoekschool een bevoegdheid toekomt.

Eiseres is van mening dat de voor toelating gestelde publicatie-eis discriminerend uitwerkt voor haar als deeltijdwerker. Eiseres meent dat verweerder, in zijn hoedanigheid van werkgever, haar dient te vrijwaren van discriminatie. Eiseres heeft gewezen op de uit de CAO Universiteiten 1 april 1997 - 1 januari 1999 voortvloeiende verplichting tot goed werkgeverschap en de CAO-bepalingen waaruit volgt dat de werkgever de eisen van bekwaamheid vaststelt. Bij de reorganisatie van de FSW is voor de onderzoekskwaliteiten die in functie van universitair docent vereist zijn verwezen naar de toelatingseisen van de onderzoekschool ISED. Volgens eiseres is de publicatie-eis daarmee een voor haar geldende functie-eis.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de bevoegdheid om een beslissing te nemen ontbeert. In het bestreden besluit betoogt verweerder dat het op grond van de overeenkomst tot instelling van het ISED tot de bevoegheid van het ISED-bestuur behoort om de selectienormen voor de deelneming vast te stellen. Ter zitting van 23 maart 1999 heeft verweerder voornamelijk het standpunt ingenomen dat de bevoegheid tot toelating aan het faculteitsbestuur toekomt. Verweerder zou, gelet op het feit dat het primaat van onderwijs en onderzoek bij de faculteiten berust, in kwesties als de onderhavige geen taak meer hebben. Wel meent verweerder een marginale toetsingsbevoegdheid te hebben ten aanzien van besluiten van het faculteitsbestuur.

De rechtbank acht voor de beantwoording van de aan de orde zijnde vraag de navolgende bepalingen van belang.

Op grond van artikel 1a van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen is het het bevoegd gezag niet toegestaan onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen in de arbeidsvoorwaarden.

Sedert 1 november 1996 is van kracht artikel 125g, eerste lid, van de Ambtenarenwet ingevolge hetwelk het bevoegd gezag geen onderscheid mag maken tussen ambtenaren op grond van een verschil in arbeidsduur in de voorwaarden waaronder een aanstelling wordt verleend, verlengd dan wel beëindigd, tenzij een dergelijk onderscheid objectief gerechtvaardigd is.

Tot 19 maart 1997 gold ten aanzien van de bevoegdheid tot aanwijzing van leden van een onderzoekinstituut de bepaling van artikel 9.49 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Ingevolge dit artikel bepaalt het faculteitsbestuur welke leden van het personeel in het instituut werkzaam zijn, zulks onverminderd de bevoegdheden van het college van bestuur, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de WHW .

Ingevolge artikel 4.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) bepaalt het instellingsbestuur het personeelsbeleid en voert het het personeelsbeheer. Het neemt daarbij de bij of krachtens de wet gegeven voorschriften alsmede de eisen van zorgvuldigheid in acht.

Ingevolge artikel 9.23 van de WHW zoals dit van af 19 maart 1997 geldt, wordt een onderzoekschool tussen twee of meer universiteiten in overeenstemming met de decanen van de betrokken faculteiten ingesteld bij gemeenschappelijke regeling als bedoeld in artikel 8.1 van die wet. In laatstgenoemd artikel is bepaald dat met het oog op de samenwerking tussen twee of meer instellingen de besturen daarvan een gemeenschappelijke regeling kunnen sluiten, waarbij verder is aangegeven welke onderwerpen in de regelingen (kunnen) worden bepaald.

Ingevolge artikel 9.24 van de WHW kan het college van bestuur besluiten van de decaan wegens strijd met het recht of het algemeen belang geheel of gedeeltelijk vernietigen of schorsen. In artikel 8, vierde lid, van de Overeenkomst tot instelling van de interuniversitaire onderzoekschool ISED is bepaald dat het bestuur van de ISED selectienormen vaststelt voor de deelneming van de leden van de wetenschappelijke staf in de school. Op voordracht van het bestuur van de ISED bepaalt het bestuur van de betreffende faculteit welke leden van de wetenschappelijke staf van die faculteit deelnemen in de school, met dien verstande dat in ieder geval tussen bestuur en faculteit overeenstemming dient te bestaan over de stafleden die aan de school deelnemen. Uit artikel 11 blijkt dat het bestuur van de ISED verantwoording schuldig is aan de penvoerende faculteit, zijnde verweerders FSW.

De rechtbank oordeelt dat de bevoegdheid van het bestuur van de FSW ten aanzien van de toelating van leden tot de onderzoekschool onverlet laat dat verweerder er voor zorg dient te dragen dat een besluit niet in strijd met dwingendrechtelijke bepalingen wordt genomen. Dit, op grond van verweerders taak ingevolge artikel 4.2 van de WHW en op grond van zijn bevoegdheid, gegeven in artikel 9.24 van de WHW . De rechtbank ziet in de omstandigheid dat verweerder na de uitspraak van de CGB het ECOS om advies heeft gevraagd en bij het ISED-bestuur een herbeoordeling van de aanvraag van eiseres heeft bevorderd, een uitoefening van de bevoegdheid die verweerder in deze heeft. In de brief van 3 september 1997 heeft verweerder, in tegenstelling tot het door hem aangaande zijn bevoegdheid ingenomen standpunt, de publicatie-eis als toelatingscriterium en de handelwijze van het faculteitsbestuur wel getoetst. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder tot die toetsing terecht overgegaan.

Verweerders ongegrondverklaring van bezwaar I, gericht tegen de fictieve weigering van verweerder om te beslissen op het verzoek om toelating, kan op grond van het vooroverwogene niet in stand blijven. Verweerder kwam ten aanzien van het verzoek om toelating een bevoegdheid toe en hij had het bezwaar gegrond moeten verklaren, nu er gelet op de datum van aanvraag sprake was van een overschrijding van de wettelijke beslistermijnen. Het beroep is in zoverre gegrond.

Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar II overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 22 juli 1997 naar zijn mening niet aangemerkt kan worden als een besluit, omdat er geen rechtsgevolgen aan zijn verbonden. De rechtbank kan verweerder in zoverre volgen. Echter, in verweerders brief van 3 september 1997 wordt wel een inhoudelijke beslissing gegeven.

Ingevolge artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht blijft niet-ontvankelijkverklaring van een prematuur bezwaar achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening: a. wel reeds tot stand was gekomen, of b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.

Verweerder is, zo oordeelt de rechtbank, ten onrechte tot niet-ontvankelijkverklaring overgegaan. Eiseres kon, gelet op de inmiddels verstreken termijn, redelijkerwijs menen dat reeds een besluit tot stand was gekomen. Verweerder had het bezwaar dan ook gericht moeten achten tegen zijn besluit van 3 september 1997. Ook op dit punt is het beroep gegrond.

Verweerder had, zo volgt uit voormelde oordelen van de rechtbank, de bezwaren van eiseres inhoudelijk moeten behandelen. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat verweerder zijn inhoudelijk standpunt in het besluit van 3 september 1997 heeft gegeven aanleiding om met toepassing van art. 8:72, vierde lid, van de Awb zelf te voorzien in de zaak.

De partijen nog verdeeld houdende vraag is of de aangepaste publicatie-eis van vijf wetenschappelijke publicaties in acht jaren zich verdraagt met het verbod van discriminatie naar geslacht als bedoeld in artikel 1a van de WGB en het verbod van discriminatie naar arbeidsduur als gegeven in artikel 125g van de Ambtenarenwet . De rechtbank acht in dit verband van belang hetgeen de CGB naar aanleiding van de aanvankelijk geldende publicatie-eis van vijf publicaties in vijf jaren heeft overwogen. Volgens de CGB kan verweerder wat betreft de kwantitatieve aspecten van de publicatie-eis het nagestreefde doel van gewenst publicatiegedrag op andere wijze bereiken, bijvoorbeeld door de termijn waarbinnen die publicaties moeten zijn verricht aan te passen naar evenredigheid van de omvang van het dienstverband. Mogelijk is, aldus de CGB, dat daarbij een bepaalde noodzakelijke ondergrens wat betreft het aantal publicaties wordt aangehouden.

De rechtbank acht de beantwoording van de aan de orde zijnde vraag tweeledig, namelijk de vraag of de eis van vijf publicaties redelijk kan worden geacht en de vraag naar de redelijkheid van de periode waarin de publicaties moeten zijn uitgebracht.

De eerste vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Zoals ook ter zitting namens verweerder is uiteengezet, is de minimumeis van vijf publicaties als hier bedoeld ingegeven door de werkzaamheden die het ISED-staflid verricht, met name het begeleiden van promovendi die internationale publicaties moeten verzorgen. Verweerder heeft aangegeven daarbij ook acht te hebben geslagen op het feit dat zusteronderzoekscholen deze zelfde kwantitatieve eis stellen. De rechtbank heeft geen grond voor het oordeel dat de bodemeis van vijf publicaties in redelijkheid niet gesteld kan worden. Het ook aan deeltijdwerkers stellen van deze eis is daarmee objectief gerechtvaardigd.

Ten aanzien van de vraag of voor deeltijdwerkers als eiseres een periode van acht jaren voor het voldoen aan het vereiste mag worden gegund, overweegt de rechtbank het volgende. Ter zitting is aangegeven dat de gemiddelde productie van stafleden, ongeacht de omvang van hun aanstelling, 1,8 internationale publicatie per jaar bedraagt. Verweerder vertaalt dit in een norm van 0,9 internationale publicatie per jaar voor een deeltijdwerker met 0,5 aanstelling, zoals eiseres. Dit resulteert in 4,5 internationale publicaties in vijf jaren, op grond waarvan verweerder heeft gemeend de termijn te moeten verlengen. De rechtbank acht deze benaderingswijze onjuist noch onredelijk en komt zodoende tot het oordeel dat de termijn van acht jaren niet onredelijk kan worden geacht.

Op grond van het voorgaande kan het besluit van 3 september 1997 in stand blijven. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de rechtbank het bezwaar van eiseres tegen dat besluit alsnog ongegrond verklaren.

De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ¦ 1.775,-. Daarbij is 1 punt toegekend voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een wegingsfactor voor de zaak van 1 (gemiddeld).

5. Beslissing.

De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

Verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit;

verklaart met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar van eiseres alsnog ongegrond;

veroordeelt verweerder in de kosten ad ¦ 1.775,- onder aanwijzing van de Universiteit Leiden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden.

gelast dat dezelfde rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, zijnde ¦ 210,- , vergoedt.

6. Rechtsmiddel.

Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13 juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Aldus gegeven door mrs. J.F. Miedema, C.C. Dedel-van Walbeek en J.W.H.B. Sentrop en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.

Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,

Verzonden:

Coll. :


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature