Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Nadat verweerders rechtsvoorganger (hierna tevens: verweerder) omstreeks augustus 1998 kennis had gekregen van ten name van verzoeker staande (drie) „gedocumenteerde (bezwaarlijke) antecedenten“ heeft verweerder bij brief van 2 september 1998 zijn voornemen tot een besluit, strekkende tot intrekking/het vervallen van rechtswege van de eerder ten behoeve van verzoeker toegekende opsporingsbevoegdheid, aan verzoeker medegedeeld.

Uitspraak



ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN

Sector Bestuursrecht

Reg.nr. 99/796

UITSPRAAK

op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:

A te B, verzoeker,

en

Het College van procureurs-generaal, verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder van 30 juni 1999 waarbij verzoekers bezwaarschrift ongegrond is verklaard.

2. Procesverloop

Namens verzoeker heeft mr. J.M.A. Klaus, juridisch adviseur te Nederweert, bij brief van 5 juli 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 12 augustus 1999 is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Het verzoek is behandeld ter zitting van 2 september 1999, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Klaus.

Verweerder werd vertegenwoordigd door mr. R. Goldenbeld, Commissaris van Politie te 's-Hertogenbosch en mr. F.F. de Jong, werkzaam bij het Parket-Generaal.

3. Motivering

Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.

Verzoeker is op 1 mei 1997 als [...](in dienst van X B.V. te C) op verzoek van zijn werkgever beëdigd tot buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: BOA). Uit hoofde daarvan zijn aan verzoeker de bevoegdheden, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Politiewet 1993 toegekend (hierna: opsporingsbevoegdheden).

De beëdigingsakte waarbij hem de bevoegdheden zijn toegekend was geldig tot 1 december 1999.

Nadat verweerders rechtsvoorganger (hierna tevens: verweerder) omstreeks augustus 1998 kennis had gekregen van ten name van verzoeker staande (drie) „gedocumenteerde (bezwaarlijke) antecedenten“ heeft verweerder bij brief van 2 september 1998 zijn voornemen tot een besluit, strekkende tot intrekking/het vervallen van rechtswege van de eerder ten behoeve van verzoeker toegekende opsporingsbevoegdheid, aan verzoeker medegedeeld.

Ten aanzien van dit voornemen heeft verzoekers gemachtigde bij brief van 10 september 1998 een zienswijze ingediend, die op 25 september 1998 mondeling is toegelicht.

Bij brief van 1 maart 1999 is door de heer W.A. Berndsen, Commissaris van Politie te Amsterdam, namens verweerder het besluit in primo bekendgemaakt, onder meer luidende:

„Resumerend stel ik vast, dat A niet van onbesproken gedrag is en acht ik hem niet voldoende betrouwbaar voor het uitoefenen van een functie met opsporingsbevoegdheid. Op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, alsmede artikel 35, eerste lid, onder b, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar, besluit ik derhalve de eerder aan A bij akte d.d. 1 mei 1997 tot 1 december 1999 toegekende opsporingsbevoegdheid van rechtswege te laten vervallen.“

Tegen deze beslissing is namens verzoeker door mr. Klaus bij brief van 31 maart 1999 een bezwaarschrift ingediend.

Ingevolge artikel 2 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: BBO) is de buitengewoon opsporingsambtenaar die beschikt over:

a. een titel van opsporingsbevoegdheid;

b. de bekwaamheid en betrouwbaarheid voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden, en

c. een akte van beëdiging, bevoegd op het grondgebied, vermeld in die akte, de opsporingsbevoegdheden uit te oefenen ter zake van de feiten die in die akte zijn vermeld en daarvan ambtsedig proces-verbaal op te maken als bedoeld in artikel 152 Wetboek van Strafvordering.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het BBO beschikt een persoon over de betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden, indien hij van onbesproken gedrag is.

Ingevolge het tweede lid van artikel 17 van het BBO (zoals dat luidde ten tijde van het besluit in primo) beslist de procureur-generaal (het College van procureurs-generaal ingevolge artikel 17, tweede lid, zoals dat luidt van af 1 juni 1999 ) of een persoon betrouwbaar is voor de uitoefening van de opsporingsbevoegdheden.

Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van het BBO vervalt de opsporingsbevoegdheid met ingang van de dag na de datum waarop is vastgesteld dat de bekwaamheid of betrouwbaarheid voor de uitvoering van opsporingsbevoegdheden niet meer aanwezig is.

Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de beslissing in primo een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is en dus of verweerder het bezwaarschrift terecht ontvankelijk heeft verklaard.

Het volgende wordt dienaangaande overwogen.

De beslissing in primo bevat de beoordeling van de betrouwbaarheid van verzoeker. Deze beslissing heeft verweerder bij het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft tevens in de beslissing in primo onder verwijzing naar artikel 35 van het BBO verzoekers opsporingsbevoegdheid vervallen verklaard.

Uit hetgeen in artikel 35 van het BBO is bepaald blijkt dat indien is vastgesteld dat de betrouwbaarheid niet meer aanwezig is de opsporingsbevoegdheid vervalt.

Het BBO verbindt aan de vaststelling van het verlies van de betrouwbaarheid het rechtsgevolg dat de opsporingsbevoegdheid vervalt.

Verzoeker heeft het geschil beperkt tot de vraag of verweerder op juiste gronden heeft geoordeeld dat hij niet langer voldoet aan de betrouwbaarheidseis.

Ingevolge artikel 34, tweede lid, van het BBO wordt de beschikking waarbij wordt vastgesteld dat een geldige titel van opsporing ontbreekt, bekendgemaakt aan de buitengewoon opsporingsambtenaar, diens werkgever, de toezichthouder en de direct toezichthouder.

Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit van 22 december 1997 (Stb. 764), houdende aanpassing van enige algemene maatregelen van bestuur aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht blijkt dat de Kroon met de bij dat Besluit in artikel 34, tweede lid, van het BBO ingevoegde woorden „de beschikking“ heeft willen bereiken dat de beslissing waarbij wordt vastgesteld dat de betrouwbaarheid niet meer aanwezig is een beschikking in de zin van de Awb is.

Het vorenstaande leidt de president tot de conclusie dat verweerder op juiste gronden de beslissing in primo, voor zover hij daarin heeft vastgesteld dat verzoekers betrouwbaarheid niet langer aanwezig is, als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb heeft aangemerkt en het bezwaarschrift derhalve terecht ontvankelijk heeft verklaard.

Ter beoordeling ligt nu de vraag voor of verweerder al dan niet terecht heeft geoordeeld dat verzoekers betrouwbaarheid in de zin van het BBO niet meer aanwezig is.

Voorop gesteld dient te worden dat verweerder bij de beantwoording van de vraag of verzoeker nog voldoet aan de betrouwbaarheidseis een grote mate van beoordelingsvrijheid toekomt, welke door de rechter slechts marginaal mag worden getoetst.

Verzoeker heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat zowel het besluit in primo als het bestreden besluit onbevoegd zijn genomen, aangezien er sprake zou zijn van onjuiste mandaatverlening en bekendmaking van het (de) mandaatbesluit(en).

De president is evenwel van formele beletselen, gelegen in een onjuiste mandaatverlening en bekendmaking van de mandaatbesluiten, niet gebleken, zodat deze grief faalt.

Bij de beoordeling van de vraag of een persoon nog voldoet aan de betrouwbaarheidseis past verweerder zijn beleid dat hij hanteert in het kader van aanvragen om toekenning van opsporingsbevoegdheid aan een BOA overeenkomstig toe. Dit beleid is neergelegd in een brief van 9 december 1994. Hierin wordt – onder meer – vermeld:

„De procureur-generaal baseert zijn oordeel op de hem overlegde verklaring omtrent het gedrag en de hem uit de justitiële documentatie bekend zijnde gegevens van de desbetreffende persoon. In het algemeen kan ten aanzien van personen die in een periode van vijf jaren voorafgaande aan de aanvraag zijn veroordeeld of een transactie zijn aangegaan terzake van een als misdrijf strafbaar gesteld feit geen positief oordeel worden gegeven. Echter niet uitsluitend veroordelingen zijn van belang. Het argument dat de desbetreffende persoon niet voldoende betrouwbaar is kan ook worden ontleend aan tegen hem opgemaakte processen-verbaal die niet tot een veroordeling, maar bijvoorbeeld tot een sepot hebben geleid.

Ook andere ernstige bezwaren, die niet in een proces-verbaal tot uitdrukking komen, kunnen aanleiding vormen voor een negatief oordeel ter zake.“

Naar voorlopig oordeel wordt dit beleid niet onredelijk geacht.

Gebleken is dat van verzoeker drie feiten zijn geregistreerd in het Justitiële Documentatieregister. Verweerder heeft daarvan met name de veroordeling op grond van artikel 3, aanhef en onder letter B, van de Opiumwet , artikel 47, eerste lid, aanhef en onder sub 1, van het Wetboek van Strafrecht van belang geacht voor de vaststelling van verzoekers onbetrouwbaarheid.

Verzoeker heeft gesteld dat de pleegdatum van genoemd feit zich heeft voorgedaan voor de datum van zijn beëdiging tot BOA zodat verweerder het recht heeft verwerkt om zich op genoemd feit te beroepen.

Verweerder heeft gesteld dat hij begin 1997 een groot aantal aanvragen om beëdiging tot BOA heeft moeten beoordelen. In het kader van de aanvraag met betrekking tot verzoeker is op 15 januari 1997 een verzoek gericht tot de Justitiële Documentatiedienst. Op 29 januari 1997 is door die dienst meegedeeld dat geen gegevens over verzoeker waren geregistreerd.

Voornoemd feit heeft zich op 1 maart 1997 voorgedaan terwijl de akte van beëdiging is gedateerd 1 mei 1997.

Onweersproken is namens verweerder gesteld dat hij eerst in augustus 1998 kennis heeft gekregen van genoemd feit en in ieder geval voor 1 mei 1997 daarvan geen kennis heeft gekregen. Na kennisname van het feit heeft hij direct actie ondernomen.

Verzoeker heeft nog gesteld dat hij het betreffende feit direct aan zijn werkgever heeft meegedeeld en dat hem zou zijn toegezegd dat geen mededelingen dienaangaande aan verweerder zouden worden gedaan.

Gelet op voornoemde omstandigheden kan verweerder er geen verwijt van worden gemaakt dat hij ten tijde van het beëdigingsbesluit het gepleegde feit niet heeft meegewogen bij de beslissing verzoeker te beëdigen tot BOA. Noch kan verzoeker jegens verweerder beroep doen op een rechtens te honoreren verwachting nu hij wist dat verweerder niet door verzoekers werkgever (tevens aanvrager van de toekenning van de opsporingsbevoegdheid) op de hoogte zou worden gesteld van het gepleegde feit.

Verzoeker heeft nog gesteld dat verweerder gelet op de nog korte looptijd van de beëdigings-akte (tot 1 december 1999) bij de afweging van de in geding zijnde belangen redelijkerwijs niet tot zijn besluit heeft kunnen komen, gelet op de verstrekkende gevolgen voor verzoeker. In dat verband heeft verzoeker er nog op gewezen nimmer een opleiding te hebben gevolgd tot BOA en geen kennis te hebben van de eisen die gesteld worden ter voldoening aan de betrouwbaarheidseis.

De president is van oordeel dat verweerder vanaf het moment dat hij kennis kreeg van de gepleegde feiten adequaat heeft gehandeld. Dat het besluit in primo eerst op 1 maart 1999 is genomen is mede het gevolg van het verzoek van verzoeker om het vonnis van de rechtbank in het derde gepleegde feit af te wachten. Het gegeven dat verweerder dat verzoek heeft gehonoreerd kan hem niet worden tegengeworpen.

Niet valt in te zien waarom verweerder ondanks de nog beperkte looptijd van de akte geen gebruik zou kunnen maken van zijn bevoegdheid. Met verweerder wordt geoordeeld dat het een feit van algemene bekendheid is dat overtreding van de Opiumwet in het algemeen als een ernstig feit wordt aangemerkt en in het bijzonder indien zulk een feit wordt gepleegd door een persoon die belast is met opsporingsbevoegdheid.

Het gegeven dat verzoeker nimmer een opleiding tot BOA heeft gevolgd doet hieraan niet af.

Het feit dat het verlies van de opsporingsbevoegdheid repercussies in arbeidsrechtelijke zin voor verzoeker zou kunnen hebben had verzoeker zich vooraf kunnen en dienen te realiseren.

Het vorenoverwogene leidt de president tot het voorlopig oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat verzoeker niet meer aan de betrouwbaarheidseis voldeed.

Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit naar verwachting bij de beoordeling van het beroep door de rechtbank wegens strijd met regels van geschreven of ongeschreven recht of algemene rechtsbeginselen geen stand zal kunnen houden, ziet de president geen aanleiding tot het toewijzen van de gevraagde voorziening.

Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb .

4. Beslissing

De president van de rechtbank,

recht doende:

wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Aldus gegeven door mr. L. van Gijn, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 6 september 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.

Afschrift verzonden op:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature