U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 30 september 2014 heeft het college geweigerd [wederpartij A] een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfswoning met bedrijfsruimte aan de [locatie] te Alphen, gemeente West Maas en Waal.

Uitspraak



201607774/2/A3.

Datum uitspraak: 29 maart 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:

het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 september 2016 in zaak nr. 15/3226 in het geding tussen:

[wederpartij A] en [wederpartij B], beiden wonend te [woonplaats],

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2014 heeft het college geweigerd [wederpartij A] een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfswoning met bedrijfsruimte aan de [locatie] te Alphen, gemeente West Maas en Waal.

Bij besluit van 21 april 2015 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 september 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 april 2015 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 maart 2017, waar het college, vertegenwoordigd door M.M.J. Kerkvliet en E.L.T. Peters, bijgestaan door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, en [wederpartijen], bijgestaan door mr. M. Rotgans, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.

    Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het college heeft aan de weigering om [wederpartij A] een omgevingsvergunning te verlenen ten grondslag gelegd dat:

- ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob),

- ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob en

- [wederpartij A] heeft geweigerd om aanvullende vragen van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur volledig en afdoende te beantwoorden, hetgeen met toepassing van artikel 4, tweede lid, van de Wet bibob eveneens is aangemerkt als ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid, van die wet.

    Bij het besluit op bezwaar van 21 april 2015 heeft het college de weigering onder wijziging van de motivering gehandhaafd, in die zin dat niet langer ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob aan de weigering ten grondslag is gelegd.

3.    De rechtbank heeft, onder verwijzing naar een eerdere uitspraak van de Afdeling, overwogen dat artikel 4, tweede lid, van de Wet bibob slechts kan worden toegepast bij intrekking van een beschikking en niet bij de afwijzing van een aanvraag.

    Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het in de periode 1999 tot 2001 door uitkeringsfraude verkregen voordeel niet langer deel uitmaakt van het vermogen van [wederpartij A], zodat dit voordeel niet mocht worden betrokken bij de vraag of zich ernstig gevaar voordoet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob . Verder heeft de rechtbank overwogen dat, ook indien dit voordeel nog wel onderdeel zou zijn van het vermogen van [wederpartij A], het tijdsverloop met zich brengt dat zich geen ernstig gevaar in voormelde zin meer kan voordoen.

4.    Het verzoek van het college strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat geen gevolg behoeft te worden gegeven aan de in de uitspraak van de rechtbank opgenomen verplichting om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het college voert aan dat [wederpartij A] na verlening van de omgevingsvergunning mag gaan bouwen en dat de bouw zou kunnen zijn voltooid voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist. Het college wil dit beletten zolang niet is uitgesloten dat zich een integriteitsprobleem in de zin van artikel 3 van de Wet bibob voordoet.

5.    In deze zaak is onder meer de vraag aan de orde of de rechtbank terecht heeft overwogen dat artikel 4, tweede lid, van de Wet bibob niet aan de weigering van de omgevingsvergunning ten grondslag kon worden gelegd. Deze uitgebreid gemotiveerde en principiële hogerberoepsgrond leent zich niet voor beoordeling in deze voorlopigevoorzieningsprocedure.

5.1.    Voorts is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het met bijstandsfraude behaalde voordeel niet dan wel niet langer mocht worden betrokken bij de beoordeling of zich ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob voordoet. De voorzieningenrechter is er niet van overtuigd dat de aangevallen uitspraak in zoverre in stand zal blijven en dat niet zal worden geoordeeld dat het college zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zich dergelijk ernstig gevaar voordoet.

5.2.    In overweging 25 van de uitspraak van de rechtbank staat als conclusie dat het college wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Deze conclusie lijkt het college ruimte te laten om de omgevingsvergunning met een andere motivering opnieuw op grond van de Wet bibob te weigeren. Uit de aan de conclusie voorafgaande overwegingen volgt evenwel dat deze ruimte zeer beperkt is. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zou het college dan ook, indien met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het bezwaar wordt beslist, de omgevingsvergunning moeten verlenen. Dat zou ertoe leiden dat [wederpartij A] de bedrijfswoning met bedrijfsruimte mag gaan bouwen. De behandeling van de bodemprocedure zou daardoor in grote mate aan betekenis verliezen. Bij afweging van de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter daarom aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal geen nieuw besluit op bezwaar behoeft te nemen voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Herweijer

voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017

640.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature