U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 24 juli 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.

Uitspraak



201608121/1/V3.

Datum uitspraak: 11 mei 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 maart 2016 en haar uitspraak van 30 september 2016, beide in zaak nr. 13/24516 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.

Bij besluit van 17 september 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 8 maart 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen.

Bij brief van 29 juni 2016 heeft de staatssecretaris in een aanvullend verweerschrift op deze tussenuitspraak gereageerd.

Bij uitspraak van 30 september 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen voormelde uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling, die de Georgische nationaliteit heeft, heeft een aanvraag ingediend om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft wegens zijn gezondheidstoestand. In hoger beroep staat vast dat het uitblijven van behandeling tot een medische noodsituatie zal leiden en dat voor de medische klachten van de vreemdeling in Georgië behandeling aanwezig is. Het geschil gaat over de vraag of het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) in zijn advisering voldoende concreet is ingegaan op de door de behandelaar van de vreemdeling geuite bedenkingen over de effectiviteit van de in Georgië aanwezige behandelmogelijkheden en of de staatssecretaris de bevindingen van de door de rechtbank benoemde deskundige (hierna: de deskundige) aan het BMA had moeten voorleggen.

2. Bij brief van 24 april 2013 heeft de behandelaar, voor zover hier van belang, gesteld dat de behandel- en woonomgeving een door de vreemdeling als veilig ervaren omgeving moet zijn met een duidelijke externe structuur, dus niet een omgeving waar de psychische problematiek ten gevolge van traumatisering is ontstaan.

2.1. In het BMA-advies van 11 juli 2013 wordt over de in de brief van 24 april 2013 gestelde noodzaak van een veilige behandelomgeving het volgende opgemerkt:

"Of een geïndiceerde behandeling bij een psychiatrisch patiënt effectief zal zijn hangt niet alleen af van de beschikbaarheid van psychiaters en psychiatrische medicatie. De effectiviteit van een behandeling is afhankelijk van diverse factoren, zoals de aanwezigheid van een steunsysteem bestaande uit familieleden, vrienden en kennissen, voldoende financiële middelen om de behandeling te bekostigen, passende huisvesting, een zinvolle dagbesteding en natuurlijk ook de medewerking van een patiënt zelf. Het totaal van deze omstandigheden is bepalend voor het welslagen van een psychiatrische (trauma verwerkende) behandeling. Een (BMA-)arts kan de medisch-technische beschikbaarheid van de geïndiceerde behandeling van de individuele klachten van betrokkene in het land van herkomst uitzoeken. De (BMA-)arts kan echter omtrent diverse overige factoren geen deugdelijk onderbouwde uitspraak doen, omdat hij zich dient te houden aan de grenzen van zijn deskundigheidsgebied en zijn advies moet steunen op medisch objectiveerbare feiten en omstandigheden. Dat geldt ook voor eventuele bestaande gevoelens van (on)veiligheid. Een gevoel van (on)veiligheid met betrekking tot de behandelomgeving dient gezien te worden als onderdeel van het totale complex aan omstandigheden die een bijdrage kan leveren aan de verbetering van de mentale toestand van de patiënt. Gevoelens van (on)veiligheid zijn echter subjectief en medisch gezien niet objectiveerbaar. Het is daarom voor een (BMA-)arts niet mogelijk om een medisch gefundeerde uitspraak te doen ten aanzien van de vraag of betrokkene de behandelomgeving in [land invullen] als veilig zal ervaren (waar al dan niet eventuele trauma's hebben plaatsgevonden). Evenmin is voor de (BMA-)arts te beoordelen welke invloed dat heeft op het welslagen van de behandeling (effectiviteit van de behandeling), omdat hierbij ook vele andere factoren van betekenis zijn. In het algemeen kan niet als juist worden aanvaard de stelling dat de behandeling van psychische klachten in het land waar de oorzaak van die klachten ligt of wordt vermoed te liggen niet of niet succesvol kan plaatsvinden (zie de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 8 mei 2012, kenmerk C2011.221, LJN:YG1750, te raadplegen via http://tuchtrecht.overheid.nl).

Mede in het licht van het bovenstaande geven de uitlatingen van de behandelaar(s) ten aanzien van het ontbreken van een als veilig ervaren behandelomgeving in Georgië mij geen aanleiding om op voorhand te twijfelen aan de effectiviteit van de in Georgië aanwezige behandeling.

Voor een nadere uitleg over de reikwijdte van het advies ten aanzien van de behandelmogelijkheden verwijs ik naar het BMA-protocol oktober 2010, p.13-19".

2.2. Bij brief van 8 augustus 2013 heeft de behandelaar in reactie op het BMA-advies het volgende, samengevat weergegeven, naar voren gebracht. De inhoud van de reactieve dissociatieve psychose is duidelijk trauma gerelateerd. De traumata zijn veroorzaakt door langdurige marteling van de vreemdeling en onthoofding van zijn broer en vader door overheidsfunctionarissen in uniform. Een Georgische maatschappelijke omgeving met dezelfde soort overheidsfunctionarissen zal zeer triggerend zijn voor herbelevingen en een toename veroorzaken van frequentie en ernst van het psychotisch toestandsbeeld met risicovolle situaties. Het effect van behandeling zal dan ook vergelijkbaar zijn met het dweilen met de kraan nog open, dus weinig tot geen effect.

2.3. De deskundige heeft in het rapport van 2 juli 2014 in antwoord op de vraag van de rechtbank, of vastgesteld kan worden dat de behandeling van de posttraumatische klachten van de vreemdeling in Georgië in een context van zodanige onveiligheid zal plaatsvinden, dat die behandeling als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt, naar voren gebracht dat de vraag of hij in geval van behandeling door een Georgische behandelaar binnen drie maanden zou komen te overlijden, dan wel ernstige geestelijke of lichamelijke schade zal oplopen, niet met zekerheid is te beantwoorden. Het is wel zeker dat hij een terugval zal krijgen van angstklachten en dat zijn herstel zal stagneren. In het rapport van 14 januari 2015 heeft de deskundige hieraan toegevoegd dat de vreemdeling nog steeds angstig en achterdochtig is. Er is vooral tijd gestoken in het opbouwen van een vertrouwensband. De vreemdeling geeft aan nu wel vertrouwen in beide behandelaars te hebben. In die zin is het zonder meer schadelijk als de vreemdeling van behandelaars moet wisselen, zeker als de setting waarin dit eventueel gebeurt door hem als zeer onveilig wordt ervaren in het land waar zijn vader en broer zijn vermoord, waaruit hij vervolgens is gevlucht en waarmee hij sindsdien geen band meer heeft.

3. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de bevindingen van de deskundige, zoals neergelegd in de rapporten van 2 juli 2014 en 14 januari 2015, in samenhang bezien met de inhoud van de brief van de behandelaar van de vreemdeling van 8 augustus 2013, kunnen worden aangemerkt als concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de effectiviteit van de voor de vreemdeling in Georgië aanwezige behandeling. In het licht daarvan en van de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het CTG) had de staatssecretaris de bevindingen van de deskundige dienen voor te leggen aan het BMA, nu het BMA zich in het advies van 11 juli 2013 ten onrechte niet heeft uitgelaten over de effectiviteit van de voor de vreemdeling in Georgië aanwezige behandelmogelijkheden, althans niet in het licht van het trauma van de vreemdeling, de omstandigheden waaronder dat trauma is veroorzaakt en de vraag of bij de vreemdeling ernstige geestelijke schade binnen korte termijn zal kunnen optreden indien hij zijn behandeling hier te lande moet staken en in Georgië onder behandeling komt, aldus de rechtbank.

4. Het eerste deel van de enige grief van de staatssecretaris richt zich tegen deze overweging. Daartoe voert de staatssecretaris, samengevat weergegeven, aan dat de rechtbank de bevindingen van de deskundige niet goed heeft uitgelegd, nu uit het gestelde niet valt af te leiden dat de deskundige van mening is dat een behandeling in Georgië niet effectief zal zijn vanwege het ontbreken van een veilige behandelomgeving of de onmogelijkheid van de vreemdeling om een vertrouwensband aan te gaan met Georgische behandelaars. Derhalve valt niet in te zien dat het standpunt van de deskundige, in samenhang bezien met de brief van de behandelaar van 8 augustus 2013, voldoende aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de effectiviteit van de behandeling voor de vreemdeling in Georgië.

Voorts voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank heeft miskend dat het BMA zich in het advies van 11 juli 2013 wel over de effectiviteit van de voor de vreemdeling in Georgië aanwezige behandelmogelijkheden heeft uitgelaten, nu het BMA heeft aangegeven dat het voor de BMA-arts niet mogelijk is om een medisch gefundeerde uitspraak te doen ten aanzien van de vraag of de vreemdeling de behandelomgeving in het land van herkomst als veilig zal ervaren en een behandeling effectief zal zijn. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat het feit dat het BMA niet op de brief van behandelaar van 8 augustus 2013 is ingegaan, niet afdoet aan het BMA-advies van 11 juli 2013. Deze brief dateert niet alleen van na de totstandkoming van het BMA-advies, maar uit dit advies blijkt ook dat de behandelaar van de vreemdeling eerder soortgelijke informatie heeft verstrekt. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte in de tussenuitspraak bepaald dat hij het BMA dient te verzoeken zich alsnog uit te laten over de effectiviteit van de behandelmogelijkheden in het land van herkomst, aldus de staatssecretaris.

4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0794) strekt, indien en voor zover de staatssecretaris een BMA-advies, waaronder begrepen eventueel nadien uitgebrachte aanvullende adviezen, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien een vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.

Bij uitspraak van 20 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU9578, heeft de Afdeling overwogen dat uit de jurisprudentie van het CTG (onder meer de beslissing van 27 april 2010, ECLI:NL:TZGCTG:2010:YG0250, en de beslissing van 15 maart 2011, ECLI:NL:TZGCTG:2011:YG1004) volgt dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de staatssecretaris over de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waarover het BMA kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.

4.2. Gezien de hiervoor onder 4.1. genoemde beslissingen van het CTG, die de Afdeling in dit kader als uitgangspunt neemt, heeft de BMA-arts kunnen volstaan met de opmerking dat een gevoel van (on)veiligheid subjectief is en medisch gezien niet objectiveerbaar en dat het voor een BMA-arts niet mogelijk is om een medisch gefundeerde uitspraak te doen over de vraag of een vreemdeling de behandelomgeving in Georgië als veilig zal ervaren. Daarbij is in aanmerking genomen dat de behandelaar weliswaar heeft vermeld welke in het verleden voorgevallen gebeurtenissen in het land van herkomst de klachten van de vreemdeling hebben veroorzaakt, maar niet nader heeft geconcretiseerd hoe die gebeurtenissen thans een effectieve voortzetting van de behandeling van de klachten van de vreemdeling in het gehele land van herkomst onmogelijk maken. Dat de vreemdeling in het land van herkomst traumatische ervaringen heeft opgedaan en dat bij terugkeer zijn angstklachten zullen toenemen, is volgens vaste jurisprudentie van de CTG (onder meer de beslissing van 18 september 2012, ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2335) onvoldoende.

Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris het besluit van 17 september 2013 onzorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd door daaraan het BMA-advies van 11 juli 2013 ten grondslag te leggen.

De grief slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraken worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 september 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

6. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord.

6.1. Voor de beoordeling of de staatssecretaris met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van de vreemdeling heeft mogen afzien, is bepalend of er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot het oordeel dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000 .

Reeds omdat de staatssecretaris naar aanleiding van hetgeen de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd over de in het BMA-advies van 11 juli 2013 genoemde alternatieve medicatie, de aanvullende nota van 10 september 2013 bij het BMA heeft gevraagd en deze nota bij het besluit van 17 september 2013 heeft betrokken, was niet op voorhand buiten twijfel dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8601).

Het besluit van 17 september 2013 is aldus in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb genomen. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren krachtens artikel 6:22 van de Awb , nu de vreemdeling door schending van deze wettelijke bepaling niet is benadeeld. Daarbij betrekt de Afdeling dat de vreemdeling de gelegenheid heeft gehad om in beroep zijn standpunt over de aanvullende BMA-nota van 10 september 2013 naar voren te brengen.

De beroepsgrond faalt.

7. Het beroep is ongegrond.

8. De staatssecretaris moet, gelet op hetgeen in 6.1 is overwogen, op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 maart 2016 en haar uitspraak van 30 september 2016, beide in zaak nr. 13/24516;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Roosmalen

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2017

53.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature