Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 18 september 2012 heeft het college geweigerd aan [appellante] een reguliere bouwvergunning eerste fase te verlenen voor de bouw van een ligboxenstal voor 900 melkkoeien op het perceel [locatie 1] te Schaijk (hierna: het perceel).

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



201602097/1/A1.

Datum uitspraak: 17 mei 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Schaijk, gemeente Landerd,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 februari 2016 in zaak nr. 15/1399 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Landerd.

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2012 heeft het college geweigerd aan [appellante] een reguliere bouwvergunning eerste fase te verlenen voor de bouw van een ligboxenstal voor 900 melkkoeien op het perceel [locatie 1] te Schaijk (hierna: het perceel).

Bij besluit van 31 maart 2013 (lees:2015) heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Verwaaijen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] exploiteert op het perceel een rundvee- en geitenhouderij. Het bouwplan voorziet in de bouw van een ligboxenstal met een oppervlakte van 6.380 m² voor 900 melkkoeien op het perceel. Voorts worden daar 7.220 geiten gehouden. Op het perceel [locatie 2] exploiteert [appellante] eveneens een geitenhouderij.

2.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:97, een oordeel gegeven over het hoger beroep van het college gericht tegen een uitspraak van de rechtbank van 31 december 2013 over het besluit op het bezwaar van het college van 19 maart 2013. De Afdeling heeft in die uitspraak, onder meer, overwogen dat de rechtbank het besluit van 19 maart 2013 waarbij het college het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 18 september 2012 ongegrond had verklaard, terecht heeft vernietigd omdat het onvoldoende was gemotiveerd. Daartoe is overwogen dat het college niet heeft onderzocht in hoeverre het areaal grond in gebruik bij [appellante] voldoende is om te voorzien in de voerbehoefte van de geiten die worden gehouden aan de [locatie 2] en [locatie 1] en de te houden koeien.

    In het besluit van 31 maart 2013 (lees: 2015) heeft het college het bouwplan getoetst aan het ten tijde van dat besluit geldende bestemmingsplan "Buitengebied Landerd" vastgesteld door de raad bij besluit van 23 mei 2013. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met dat bestemmingsplan, omdat op grond van dat bestemmingsplan alleen gebouwen mogen worden opgericht ten behoeve van een geitenhouderij en of schapenhouderij, niet zijnde een veehouderij.

    Het college heeft vervolgens bezien of het bouwplan in overeenstemming is met het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1996". Het heeft daarbij de jurisprudentie betrokken waarin is bepaald dat een bouwaanvraag bij wijze van uitzondering mag worden getoetst aan het ten tijde van de indiening ervan nog wel maar ten tijde van het besluit op de aanvraag dan wel het besluit op een daartegen ingediend bezwaar niet meer geldende bestemmingsplan, doch slechts indien ten tijde van de indiening van de aanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan danwel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd waarmee dat bouwplan in strijd was.

    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat door [appellante] niet is aangetoond dat zij over voldoende grond beschikt om in overwegende mate in de ruwvoerproductie van 900 melkkoeien te voorzien zodat het bedrijf niet kan worden aangemerkt als een grondgebonden bedrijf. Daarbij heeft het college tevens betrokken dat een deel van de beschikbare gronden wordt gebruikt voor de voerproductie voor de gehouden geiten. Volgens het college is het bouwplan derhalve in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied 1996". Gelet hierop heeft het college geen uitzondering gemaakt op het uitgangspunt dat bij het nemen van een besluit het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Het college heeft het bouwplan vervolgens getoetst aan het bestemmingsplan "Buitengebied Landerd" en de weigering om bouwvergunning eerste fase te verlenen in stand gelaten.

3.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college niet heeft onderkend dat [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat zij gelet op een overeenkomst tussen [appellante] en [bedrijf] kan beschikken over 140 hectare grond, waarmee op zichzelf beschouwd in de voerbehoefte van 900 melkkoeien kan worden voorzien. Desalniettemin overweegt de rechtbank dat het college terecht heeft geweigerd bouwvergunning te verlenen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat in de uitspraak van de rechtbank van 31 december 2013 nadrukkelijk is gewezen op de voerbehoefte van de volledige veestapel, te weten rundvee en geiten. Bij de beoordeling van de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" dient volgens de rechtbank derhalve ook rekening te worden gehouden met de voerbehoefte van de geiten, ondanks de omstandigheid dat het houden van geiten niet op voorhand in strijd is met het ten tijde van de aangevallen uitspraak geldende bestemmingsplan "Buitengebied Landerd". Gelet hierop heeft het college volgens de rechtbank terecht aannemelijk geacht dat het vergunnen van de aanvraag leidt tot een gebruik in strijd met de op het perceel ten tijde van de aanvraag rustende bestemming.

Planvoorschriften

4.    Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1996" rust op het perceel de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden

 - A -", met de aanduiding grondgebonden (gr).

    Artikel 1 luidt:

"In deze voorschriften wordt verstaan onder:

1.[…];

4. Agrarisch bedrijf, grondgebonden: een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of overwegend afhankelijk is van het voortbrengingsvermogen van de grond;

5. Agrarisch bedrijf, niet-grondgebonden: een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of overwegend plaatsvindt in gebouwen;

[…];

41. Intensieve veehouderij: de agrarische bedrijfstak, waarbij de bedrijfsuitoefening in hoofdzaak niet functioneel aan de grond gebonden is en gericht op het houden van dieren, omvattende in ieder geval het houden van mestvarkens, mestkalveren, slachtkuikens, leghennen of overig (slacht)pluimvee."

    Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, luidt:

"De gronden, op de kaart aangewezen voor "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-" zijn overeenkomstig de aanduidingen op de kaart bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf."

    Artikel 19, derde lid, luidt:

"Voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de aanwijzingen op de detailplankaarten alsmede de volgende bepalingen:

a. […];

j. het oprichten van bouwwerken ten behoeve van niet-grondgebonden activiteiten is niet toegestaan, behoudens:

1. ten behoeve van bestaande niet-grondgebonden agrarische bedrijven;

2. ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijven binnen de bestemming Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden, met uitzondering van de differentiatie "typerende bodems", waarvoor een vrijstelling verleend kan worden op grond van artikel 2 1;

3. ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijven binnen de bestemming Agrarisch gebied."

Hoger beroep

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied 1996". Volgens [appellante] dient bij de beantwoording van de vraag of het aangevraagde gebruik in overeenstemming is met het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" te worden bezien of haar bedrijf over voldoende grond beschikt om in overwegende mate in de ruwvoerproductie van 900 melkkoeien te voorzien en heeft de rechtbank daarbij ten onrechte van belang geacht dat 73,88 hectare van de haar ter beschikking staande grond in gebruik is voor geiten op het perceel [locatie 1]. Zij voert hiertoe aan dat voor de geitenhouderij bij besluit van het college van 19 april 2007 met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening bouwvergunning en vrijstelling is verleend. De voerbehoefte van de geitenhouderij, die niet grondgebonden is, is volgens [appellante] bij de beoordeling van de in de onderhavige procedure voorliggende aanvraag niet van belang.

5.1.    Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil, dat het college bij de besluitvorming niet heeft onderkend dat [appellante], naast de reeds bij haar in gebruik zijnde gronden van 73,88 hectare, gelet op een overeenkomst tussen [appellante] en [bedrijf], daarnaast daadwerkelijk beschikking zal hebben over 140 hectare grond.

    Gelet op de door [appellante] overgelegde aan haar verleende bouwvergunning van 19 april 2007 en de Ruimtelijke Onderbouwing van 1 september 2006, hetgeen is vermeld door het college in de schriftelijke uiteenzetting in hoger beroep en een verklaring van geen bezwaar afgegeven door gedeputeerde staten, is aannemelijk dat het college bouwvergunning en vrijstelling heeft verleend voor het bouwen van geitenstallen op het perceel [locatie 1] en het niet-grondgebonden gebruiken van dit perceel voor het houden van geiten. De Afdeling stelt vast dat het college in het besluit van 31 maart 2013 (lees: 2015) ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat aan [appellante] vrijstelling is verleend voor het bouwen van geitenstallen op het perceel [locatie 1] waarmee in afwijking van het bestemmingsplan het niet-grondgebonden houden van geiten is toegestaan op het perceel. Voorts is in het besluit van 19 april 2007 niet voorgeschreven dat [appellante] verplicht is de voor haar beschikbare gronden te gebruiken voor de geitenhouderij op het perceel [locatie 1]. Dit betekent dat de laatst bedoelde gronden kunnen worden gebruikt voor de door haar aangevraagde koeien en dat [appellante], zoals ook ter zitting verklaard, elders voer zal inkopen voor de geiten die gehouden worden op het perceel [locatie 1]. De Afdeling volgt het college niet in zijn stelling dat [appellante] eerder had dienen aan te voeren dat voor het gebruik dat zij van het perceel [locatie 1] maakt voor het houden van geiten vrijstelling is verleend. In dit verband wijst de Afdeling er op dat in de uitspraak van 21 januari 2015 slechts is overwogen dat het college niet heeft onderzocht in hoeverre het areaal grond in gebruik bij [appellante] voldoende is om te voorzien in de voerbehoefte van de geiten die worden gehouden aan de [locatie 2] en 5 en de te houden koeien. Niet is geoordeeld dat niet-grondgebonden gebruik waarvoor vrijstelling is verleend dient te worden meegerekend bij de bepaling van het aantal beschikbare hectare grond voor het aangevraagde grondgebonden gebruik. Dat laatste ligt in dit geval ook niet in de rede, nu dat immers met het bestemmingsplan strijdig gebruik betreft dat uitdrukkelijk door middel van de daartoe verleende vrijstelling is toegelaten.

    De rechtbank heeft gelet op het voorgaande ten onrechte overwogen dat het college terecht aannemelijk heeft geacht dat het door [appellante] aangevraagde gebruik in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied 1996", nu het college ten onrechte de grondbehoefte van de geiten, voor zover deze gehouden worden op het perceel [locatie 1], heeft meegerekend. De rechtbank heeft niet onderkend dat niet deugdelijk is gemotiveerd door het college waarom geen uitzondering is gemaakt op uitgangspunt dat bij het nemen van een besluit het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt.

    Het betoog slaagt.

Conclusie    

6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 31 maart 2013 (lees: 2015) van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen waarbij het met inachtneming van hetgeen onder 5.1 is overwogen, moet onderzoeken of voldoende grond beschikbaar is voor het houden van koeien op het perceel [locatie 1] en het houden van geiten en koeien op het perceel [locatie 2] voor zover op laatstgenoemd perceel sprake is van grondgebonden gebruik. Voor zover het niet-grondgebonden gebruik betreft waaraan het college ten tijde van de aanvraag planologisch medewerking had verleend hoeft dit niet te worden meegerekend. Met het oog op een efficiënte en spoedige afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

7.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 februari 2016 in zaak nr. 15/1399;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landerd van 31 maart 2015, kenmerk /MN 2013/2010 0298;

V.    bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Landerd te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Landerd tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Landerd aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 834,00 (zegge: achthonderdvierendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Van Buuren    w.g. Vermeulen

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017

700.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature