Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 21 november 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.

Uitspraak



201701613/1/V2.

Datum uitspraak: 10 mei 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

2.    [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 17 februari 2017 in zaak nr. 16/27819 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.

Bij uitspraak van 17 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. de Vilder, advocaat te Beek, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een nader stuk overgelegd.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

    Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling is afkomstig uit Afghanistan en heeft in 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Hoewel die aanvraag is afgewezen, heeft hij wel een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verkregen, die in 2001 is omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Die verblijfsvergunning is later ingetrokken.

    De staatssecretaris heeft artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan de vreemdeling tegengeworpen wegens zijn werkzaamheden in Afghanistan voor de Khadimat-e Atal'at-e Dowlati/Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (de KhAD/WAD). Die tegenwerping is, gezien de eerdere uitspraak van de rechtbank van 26 maart 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:2396, en het in hoger beroep onbestreden oordeel van de rechtbank over het beroep op het gelijkheidsbeginsel, niet langer in geschil. Wel in geschil is of tegen de vreemdeling terecht een inreisverbod met de in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedoelde rechtsgevolgen is uitgevaardigd.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

2.    De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet alle belangen heeft betrokken bij de beoordeling of artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zich verzet tegen het uitvaardigen van het inreisverbod. Hij betoogt dat hij wél, anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft beoordeeld of er voor de vreemdeling een objectieve belemmering is het gezinsleven met zijn echtgenote in Afghanistan uit te oefenen.

2.1.    Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, is de rechtbank met voormeld oordeel voorbij gegaan aan het in het besluit ingelaste voornemen. Daaruit blijkt immers dat de staatssecretaris de persoonlijke omstandigheden van de echtgenote van de vreemdeling heeft betrokken bij vorenbedoelde beoordeling, zoals haar verleden in Afghanistan, haar Nederlandse nationaliteit, haar ziekte en hulpbehoevendheid en de omstandigheid dat haar aanvraag om toelating als vluchteling in Nederland is afgewezen. Ook heeft hij de gevolgen van het inreisverbod voor het gezinsleven tussen de vreemdeling en zijn echtgenote beoordeeld, zowel voor het geval dat de vreemdeling alleen naar Afghanistan vertrekt als voor het geval dat zijn echtgenote ervoor kiest hem te volgen. Noch uit de overwegingen van de rechtbank, noch uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, blijkt welke andere belangen nog hadden moeten worden betrokken bij de beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM.

    De grief slaagt.

3.    In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling had moeten horen over zijn gestelde atheïsme en daarmee zijn vrees om als afvallige in Afghanistan problemen te krijgen. Hij betoogt dat de vreemdeling zijn atheïsme en afvalligheid eerder had moeten aanvoeren. Ook betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat de vrees om als afvallige problemen te krijgen niet pas na het voornemen is ontstaan, nu, zoals ook blijkt uit het door de vreemdeling overgelegde stuk van Vluchtelingenwerk Nederland, al langere tijd bekend is dat afvalligheid in Afghanistan problematisch is.

3.1.    De staatssecretaris voert terecht aan dat er in dit geval geen aanleiding bestond de vreemdeling aanvullend te horen. Zoals hij in het besluit terecht heeft opgemerkt, heeft de vreemdeling al bij zijn eerste gehoor op 9 januari 1998 verklaard dat hij soennitisch moslim is. Dat heeft hij bij het nader gehoor in februari 1998 bevestigd en is dus, anders dan de religie van zijn echtgenote, niet gewijzigd. Sindsdien heeft de vreemdeling verschillende procedures gevoerd en heeft hij, hoewel bedreigd met uitzetting, nooit eerder melding gemaakt van zijn atheïsme en daarmee gepaard gaande vrees om als afvallige problemen te krijgen. Ook bij het gehoor opvolgende aanvraag van 19 oktober 2015, dat nadien niet is gecorrigeerd of aangevuld, heeft hij, noch zijn aanwezige gemachtigde, hiervan melding gemaakt. Zoals de staatssecretaris in het besluit terecht heeft toegelicht, bestond er onder deze omstandigheden geen aanleiding de vreemdeling aanvullend te horen wegens zijn enkele stelling in de zienswijze, zonder enige nadere toelichting, dat hij 'al sinds jaar en dag' atheïst is en daarom als afvallige in Afghanistan problemen heeft te verwachten. Anders dan de vreemdeling in zijn verweerschrift aanvoert, blijkt uit het bezwaarschrift van 17 december 1998 niet dat hij al wel eerder naar voren heeft gebracht dat hij atheïst is.

    De staatssecretaris betoogt eveneens terecht dat de rechtbank de vreemdeling ten onrechte is gevolgd in diens beroepsgrond dat eerder geen aanleiding bestond de afvalligheid naar voren te brengen. Uit het overgelegde stuk van Vluchtelingenwerk blijkt immers dat afvalligheid in Afghanistan reeds vóór het indienen van de opvolgende aanvraag op 19 oktober 2015 problematisch was.

    De grief slaagt.

In het hoger beroep van de vreemdeling

4.    Hetgeen de vreemdeling in zijn hogerberoepschrift heeft aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

Conclusie

5.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Omdat nog geen inhoudelijk oordeel is gegeven over de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en het door de vreemdeling overgelegde nadere stuk daarop betrekking heeft, zal de Afdeling de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

6.    De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient over de vergoeding van deze kosten te beslissen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

II.    verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 17 februari 2017 in zaak nr. 16/27819;

IV.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;

V.    stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Parkins-de Vin    w.g. Van de Sluis

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017

802.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature