U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 6 januari 2014 heeft het college het verzoek om handhaving van [appellant] en anderen voor zover dit ziet op de aanwezigheid van een sleuf-/mestsilo op het perceel [locatie A] te IJsselmuiden, afgewezen.

Uitspraak



201600612/1/A1.

Datum uitspraak: 21 december 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, wonend te IJsselmuiden,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 december 2015 in zaak nr. 15/1314 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Kampen.

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2014 heeft het college het verzoek om handhaving van [appellant] en anderen voor zover dit ziet op de aanwezigheid van een sleuf-/mestsilo op het perceel [locatie A] te IJsselmuiden, afgewezen.

Bij besluit van 19 mei 2015 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 mei 2015 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 1 juni 2016 heeft het college nogmaals het door [appellant] en anderen gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2014 ongegrond verklaard.

[appellant] en anderen hebben gronden ingediend tegen het besluit van 1 juni 2016.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Het college en [appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2016, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door J.K. de Vries, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

1. Op het perceel [locatie A] te IJsselmuiden wordt ten behoeve van het houden van paarden mest opgeslagen. [appellant] en anderen stellen hier hinder van te ondervinden en hebben daarom ten aanzien van de mestopslag om handhaving verzocht. Het college heeft dit verzoek afgewezen, omdat het ervan uitgaat dat de opslag van mest niet in strijd is met de wet. [appellant] en anderen kunnen zich hier niet in vinden.

2. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de mestopslag niet voldoet aan de op grond van artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer geldende minimale afstanden tot geurgevoelige objecten. Nu de inrichting aan de [locatie] te IJsselmuiden op 1 januari 2013 onder het Activiteitenbesluit is komen te vallen diende het college volgens de rechtbank te onderzoeken en te motiveren of het in artikel 6.24c van het Activiteitenbesluit neergelegde overgangsrecht van toepassing is op de mestopslag. Volgens de rechtbank wordt voldaan aan de in artikel 6.24c, eerste lid, van het Activiteitenbesluit genoemde voorwaarden voor het van toepassing zijn van het overgangsrecht. De rechtbank neemt hierbij onder meer in aanmerking dat gelet op de op 23 mei 2007 gedane melding op grond van het Besluit landbouw milieubeheer voor de opslag van mest voldoende vaststaat dat vanuit milieurechtelijk oogpunt vóór 1 januari 2013 legaal mest werd opgeslagen op het terrein van de inrichting aan de [locatie] te IJsselmuiden, zodat wordt voldaan aan de voorwaarde dat het opslaan van mest reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.46 van het Activiteitenbesluit plaatsvond. Volgens de rechtbank staat echter niet vast dat wordt voldaan aan de in het tweede lid van artikel 6.24c van het Activiteitenbesluit neergelegde voorwaarde voor het buiten toepassing laten van het bepaalde in artikel 3.46 van het Activiteitenbesluit , dat degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen treft die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken. Volgens de rechtbank heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd waarom afdoende maatregelen of voorzieningen zijn getroffen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

3. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6.24c, eerste lid, van het Activiteitenbesluit (thans: artikel 3.46, tweede lid, van het Activiteitenbesluit) genoemde voorwaarde voor het niet van toepassing zijn van artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit , dat het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen reeds plaatsvond voor 1 januari 2013. Volgens hen gaat de rechtbank er ten onrechte vanuit dat voor 1 januari 2013 legaal mest werd opgeslagen op het terrein aan de [locatie] te IJsselmuiden.

3.1. Ingevolge artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit vindt het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen plaats op ten minste:

a. 100 meter afstand tot een geurgevoelig object dat binnen de bebouwde kom is gelegen, of

b. 50 meter afstand tot een geurgevoelig object dat buiten de bebouwde kom is gelegen.

Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen, indien de plaats waar deze bedrijfsstoffen zijn opgeslagen, is gelegen binnen een van de afstanden genoemd in dat lid, het opslaan reeds voor 1 januari 2013 plaatsvond en verplaatsing van de opgeslagen bedrijfsstoffen redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a en b, treft indien het tweede lid van toepassing is degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar risico beperken, en geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.

3.2. In artikel 3.46, tweede lid, van het Activiteitenbesluit wordt niet de voorwaarde gesteld dat de opslag van agrarische bedrijfsstoffen, dat betreft in dit geval de opslag van de mest, legaal aanwezig moet zijn. In dit lid wordt alleen de voorwaarde gesteld dat de mestopslag op 1 januari 2013 reeds aanwezig was. Niet in geschil is dat de mestopslag feitelijk op 1 januari 2013 al aanwezig was. De rechtbank is er daarom terecht, zij het op andere gronden, van uitgegaan dat aan de in artikel 3.46, tweede lid, van het Activiteitenbesluit genoemd voorwaarde dat de opslag reeds voor 1 januari 2013 plaatsvond, wordt voldaan.

Het betoog faalt.

4. Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 1 juni 2016 opnieuw op de bezwaren van [appellant] en anderen beslist en de bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht , gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

5. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte bij besluit van 1 juni 2016 wederom hun tegen het besluit van 6 januari 2014 gemaakte bezwaar ongegrond heeft verklaard. Zij voeren hiertoe aan dat het college er ten onrechte van uitgaat dat de mestopslag wat betreft de woningen [locatie B] en [locatie C] voldoet aan de afstanden die worden genoemd in artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit . Daarnaast gaat het college er volgens hen ook in dit besluit ten onrechte van uit dat de mestopslag voor inwerkingtreding van artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieutechnisch vergund was en dat derhalve wordt voldaan aan de in artikel 3.46, tweede lid, van het Activiteitenbesluit genoemde voorwaarde voor het niet van toepassing zijn van het eerste lid, dat de opslag van mest reeds voor 1 januari 2013 plaatsvond. Voorts stellen zij zich op het standpunt dat het college er ten onrechte van uitgaat dat wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid van artikel 3.46 van het Activiteitenbesluit , nu het materiaal waarmee de mestopslag is afgedekt niet geschikt is om geurhinder te voorkomen. In dit verband wijzen [appellant] en anderen erop dat dit materiaal niet waterdicht is.

5.1. Wat betreft de afdekking van de mestopslag stelt het college zich op het standpunt dat het materiaal dat is toegepast ter afdekking in overeenstemming is met de melding van 3 augustus 2015 die de drijver van de inrichting, [partij], heeft gedaan voor de mestopslag en dat de Regionale Uitvoeringsdienst IJsselland-Twente er onder meer in haar advies van 24 augustus 2015 van is uitgegaan dat door de toepassing van dit materiaal de geuremissie van de mestopslag wordt gereduceerd.

5.2. Ter zitting is vast komen te staan dat het college er terecht van is uitgegaan dat voor de woningen [locatie B] en [locatie C] wordt voldaan aan de op grond van artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit aan te houden afstand tot de mestopslag. Niet in geschil is dat wat betreft de woning aan de [locatie D] niet wordt voldaan aan de op grond van dit artikel aan te houden afstand. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren geeft echter geen aanleiding voor het

oordeel dat niet wordt voldaan aan de in artikel 3.46, tweede lid, van het Activiteitenbesluit genoemde voorwaarden voor het niet van toepassing zijn van de in het eerste lid genoemde aan te houden afstanden vanaf de mestopslag tot geurgevoelige objecten. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat zoals hiervoor reeds is overwogen wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 3.46, tweede lid, van het Activiteitenbesluit dat de opslag van mest al plaatsvond voor 1 januari 2013. Ook geeft hetgeen zij aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid van artikel 3.46 van het Activiteitenbesluit . Niet gebleken is dat het college er ten onrechte aan de hand van het advies van de Regionale Uitvoeringsdienst IJsselland-Twente van is uitgegaan dat door de afdekking van de mest de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau zal worden beperkt. Dit betekent dat hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat wat betreft de opslag van mest er geen sprake is van een overtreding en dat het college ten onrechte het verzoek om handhaving heeft afgewezen.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Schoppers

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016

578.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature