Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 3 september 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] IJsselmuiden 2015" vastgesteld.

Uitspraak



201508000/1/R1.

Datum uitspraak: 30 november 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te IJsselmuiden, gemeente Kampen,

en

de raad van de gemeente Kampen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] IJsselmuiden 2015" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghoudster], alsmede haar afzonderlijke maten [maat A], [maat B] en [maat C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [vergunninghoudster]) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

[appellant], de raad en [vergunninghoudster] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant], de raad en [vergunninghoudster] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2016, waar [appellant], bijgestaan door L.A.M. Jaakke, en de raad, vertegenwoordigd door D. Jager en A. Emming, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [maat C], bijgestaan door mr. P.R. Botman, advocaat te Tilburg, en B. Lowijs, werkzaam bij Lowijs advies, als partij gehoord.

Overwegingen

Planbeschrijving en aanleiding

1. Het plan voorziet in het herbestemmen van de gronden van het perceel [locatie 1] te IJsselmuiden (hierna: het betrokken perceel) waaraan in het vorige bestemmingsplan "De Koekoek", vastgesteld door de raad op 8 februari 1982, de bestemming "Agrarisch Bouwperceel I" was toegekend, waarbij de gronden bestemd waren voor tuinbouwbedrijven, met daarbij behorende gebouwen en erven. Met het plan is beoogd het op het betrokken perceel bestaande glastuinbouwbedrijf te beëindigen en de bestaande glasopstanden en overige bedrijfsruimten te verwijderen. Het plan voorziet in de bestemming "Wonen" met verschillende bouwvlakken ten behoeve van elf nieuw te realiseren woningen en het omzetten van de bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning. Verder voorziet het plan ter plaatse van een strook grond tussen de bestaande bedrijfswoning en het naastgelegen perceel [locatie 2] in de bestemming "Tuin" en ter plaatse van een strook grond aan de noordzijde van het plangebied in de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied".

Ook een eerder bestemmingsplan "[locatie 1] IJsselmuiden", vastgesteld door de raad op 4 juli 2013, voorzag voor de gronden van het betrokken perceel in de bestemmingen "Wonen", "Tuin" en "Verkeer - Verblijfsgebied" ten behoeve van elf nieuw te realiseren woningen en het omzetten van de bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning. [appellant] heeft tegen dat bestemmingsplan beroep ingesteld bij de Afdeling, waarbij hij onder andere heeft betoogd dat er binnen de gemeente Kampen geen behoefte bestaat aan de in dat plan voorziene woningen, dat als gevolg van de aanwezigheid van zijn veehouderij en de daarmee gepaard gaande geurhinder er ter plaatse van de op het betrokken perceel te realiseren woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en dat de aanwezigheid van deze woningen de mogelijkheden van zijn bedrijfsvoering beperkt.

De Afdeling heeft naar aanleiding van dat beroep in haar uitspraak van 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1485, het besluit van de raad tot vaststelling van dat bestemmingsplan vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). De Afdeling heeft in die uitspraak geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er behoefte is aan de in het plan voorziene woningen, alsmede dat de raad zich zonder nader onderzoek niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uitgesloten is dat door de reeds in de nabijheid van het plan gelegen woningen het bedrijf uitbreidingsmogelijkheden heeft. Verder heeft de Afdeling geoordeeld dat, gelet op de uitkomsten van het uitgevoerde geuronderzoek, de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor de in het plan voorziene woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Met het thans voorliggende plan beoogt de raad te voorzien in een reparatie van het bestemmingsplan "[locatie 1] IJsselmuiden" van 4 juli 2013 naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de Afdeling.

2. [vergunninghoudster] is eigenaar van de gronden van het betrokken perceel. Op dat perceel wordt door [vergunninghoudster] een tuinbouwbedrijf met een kassencomplex van ongeveer 8.770 m2 geëxploiteerd. Het betrokken perceel grenst aan de gronden van het perceel [locatie 2] waar [appellant] een veehouderij exploiteert. Bij besluit van eveneens 3 september 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "IJsselmuiden Dorpsrand, 1e herziening-[locatie 2]" vastgesteld, waarin aan het perceel [locatie 2] de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met grondgebonden agrarische bedrijfsvoering en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - aanvullende activiteit" voor de bedrijfsactiviteit "intensieve veehouderij" en een bouwvlak zijn toegekend. Uit de verbeelding van dat plan blijkt dat voor het perceel [locatie 2] het bouwvlak samenvalt met het bestemmingsvlak. Tegen dat bestemmingsplan is door [vergunninghoudster] beroep ingesteld bij de Afdeling. Bij besluit van 7 juli 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "IJsselmuiden Dorpsrand, 1e herziening-[locatie 2]" ingetrokken. Hierop heeft [vergunninghoudster] het tegen het genoemde bestemmingsplan bij de Afdeling ingestelde beroep ingetrokken.

Het beroep

3. [appellant] kan zich niet met het plan verenigen voor zover aan het betrokken perceel de bestemming "Wonen" is toegekend, op grond waarvan in de directe nabijheid van zijn veehouderij in totaal twaalf woningen kunnen worden gerealiseerd. Hij betoogt dat er binnen de gemeente Kampen geen behoefte bestaat aan de in het plan voorziene woningen, dat vanwege de door zijn veehouderij veroorzaakte geurhinder ter plaatse van de in het plan voorziene woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en dat hij door de voorziene woningen in zijn bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt, dat de binnen het plangebied voorgenomen verkeersaanpassingen tot verkeersonveilige situaties zullen leiden en dat het plan economisch niet uitvoerbaar is.

Standpunt van de raad

4. De raad stelt zich op het standpunt dat is aangetoond dat er behoefte bestaat aan de in het plan voorziene woningen. Verder wijst de raad er op dat berekeningen zijn uitgevoerd naar de geurbelasting van de veehouderij van [appellant] op de in het plan voorziene woningen en dat daaruit volgt dat ter plaatse van deze woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Verder zal de aanwezigheid van de voorziene woningen de bedrijfsvoering en mogelijke uitbreidingsmogelijkheden van [appellant] niet beperken. Als gevolg van het plan zal de reeds aanwezige verkeerssituatie in beperkte mate aangepast moeten worden, maar volgens de raad zal hierdoor geen verkeersonveilige situatie ontstaan. Ten slotte betoogt de raad dat het bezwaar ten aanzien van de economische uitvoerbaarheid niet ziet op de realisering van het plan, maar op de financiering van de verplaatsing van het op het betrokken perceel aanwezige glastuinbouwbedrijf.

Het toetsingskader

5. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Woningbehoefte

6. Volgens [appellant] bestaat er binnen de gemeente Kampen geen behoefte aan de in het plan voorziene woningen. Hij wijst in dit verband op het woningbouwcomplex op het perceel Koekoeksweg 21 te IJsselmuiden dat ten tijde van de vaststelling van het plan nog steeds niet was gerealiseerd en op de omstandigheid dat de gemeente vanwege de huidige woningbehoefte nu al in bestaande plancapaciteit moet schrappen.

In de hiervoor onder 1 genoemde uitspraak van 23 april 2014 heeft de Afdeling met betrekking tot het in die procedure aan de orde zijnde plan om op het betrokken perceel elf nieuwe woningen te bouwen onder rechtsoverweging 3.4 reeds geoordeeld dat de raad voorafgaand aan de vaststelling van het plan onderzoek heeft gedaan naar de behoefte aan woningen in IJsselmuiden en Kampen en dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er behoefte is aan de in het plan voorziene woningen. Daarbij heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de situatie bij het woningbouwproject Koekoeksweg 21 in dit verband van betekenis is. [appellant] betoogt dat uit het schrappen van bestaande plancapaciteit zou blijken dat er geen voldoende woningbehoefte bestaat. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] op dit punt tegen het voorliggende plan heeft aangevoerd geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat er binnen de regio recent afstemming heeft plaatsgevonden met betrekking tot de woningbehoefte en dat de in het plan voorziene woningbouw nog steeds in het woningbouwprogramma past.

Het betoog faalt.

Verkeersveiligheid

7. Volgens [appellant] zullen de binnen het plangebied voorgenomen verkeersaanpassingen tot verkeersonveilige situaties leiden, aangezien het verkeer van en naar zijn bedrijf een scherpe bocht zal moeten nemen.

7.1. Uit de stukken blijkt dat het plangebied, net als in de thans aanwezige situatie, ontsloten zal worden op de Parallelweg. Hiertoe zal op de gronden van het betrokken perceel de bestaande Parallelweg in westelijke richting worden verlengd, waarvoor het plan voor deze gronden voorziet in de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied". De inrit van het betrokken perceel komt aan het einde van de Parallelweg samen met de inritten van de percelen [locatie 2] en 4. De bezwaren van [appellant] hebben betrekking op deze locatie, die niet is gelegen op gronden die deel uitmaken van het onderhavige plangebied. Ten behoeve van het plan is een verkeerskundig onderzoek uitgevoerd, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport "Beoordeling Parallelweg te IJsselmuiden" van 12 september 2012 van BonoTraffics bv. Om de verlengde Parallelweg soepel en zonder scherpe bochten te laten lopen is in het rapport voorgesteld om de Parallelweg tussen de percelen 1 en 2 enkele meters in oostelijke richting te verleggen en de inritten, waaronder de inrit van het perceel [locatie 2], anders vorm te geven. Door de inritten haaks op de Parallelweg aan te sluiten ontstaat er beter zicht op de Parallelweg en een duidelijke voorrangssituatie en zal er geen verkeersonveilige situatie ontstaan, aldus het rapport. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] betoogt geen aanleiding aan de juistheid van de bevindingen van het rapport te twijfelen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zonder de genoemde verkeersmaatregelen het plan niet uitvoerbaar is en op de wegen rond het plangebied geen inrichting mogelijk is die acceptabel is uit een oogpunt van verkeersveiligheid.

Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat en beperking bedrijfsvoering

8. Verder betoogt [appellant] dat vanwege de door zijn veehouderij veroorzaakte geurhinder ter plaatse van de in het plan voorziene woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en dat hij door de voorziene woningen in zijn bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt. Verder zal de voorziene woningbouw deel gaan uitmaken van een concentratie van woningen binnen een samenhangende structuur en daarmee gaan aansluiten bij de bebouwde kom. In dat geval geldt ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) ter plaatse van de voorziene woningen een geurnorm van 2 ouE/m3 en niet een geurnorm van 8 ouE/m3 waarvan de raad uitgaat. Verder is ter plaatse van de voorziene woningen sprake van een geuroverbelaste situatie en is in het geuronderzoek, dat door de raad aan het plan ten grondslag is gelegd, uitgegaan van een onjuiste bedrijfsvoering van zijn veehouderij door daarbij niet de ten behoeve van zijn bedrijf geaccepteerde melding van 18 juni 2014 te betrekken, die voorziet in het houden van meer dieren.

Ook komen de in de rapporten van de in 2013 en 2014 verrichte geuronderzoeken gehanteerde coördinaten niet met elkaar overeen en zijn in de uitgevoerde berekeningen verschillende variabelen gehanteerd. Verder is de raad voor de bedrijfsvoering van zijn veehouderij ten onrechte niet uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden, aldus [appellant].

8.1. Voor zover [appellant] betoogt dat de in het plangebied voorziene woningbouw deel gaat uitmaken van de bebouwde kom en daarmee voor de woningen een strengere geurnorm geldt, overweegt de Afdeling als volgt.

Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 25 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH7695, onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de Wgv, heeft overwogen, wordt de grens van de bebouwde kom in de Wgv evenals in de ruimtelijke ordening bepaald door de aard van de omgeving en is de bebouwing binnen een bebouwde kom op korte afstand van elkaar gelegen en geconcentreerd tot een samenhangende structuur. In haar uitspraak van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1368, heeft de Afdeling overwogen dat voor de uitleg van het begrip bebouwde kom in artikel 3.117 van het Activiteitenbesluit milieubeheer bij deze omschrijving aansluiting kan worden gezocht. De raad stelt zich op het standpunt dat het plangebied is gelegen in een overgangszone met een hoofdzakelijk landelijk karakter. Binnen de zone is sprake van verspreid liggende agrarische bebouwing en woonbebouwing zonder een samenhangende structuur. Voor de beantwoording van de vraag of een perceel binnen de bebouwde kom ligt is de feitelijke situatie bepalend. In het deskundigenbericht is een beschrijving gegeven van het gebied waarin het plangebied is gelegen. Daarbij wordt gemeld dat het perceel [locatie 1] in een overgangsgebied tussen de kern van IJsselmuiden en het glastuinbouwgebied "De Koekoek" ligt, welk gebied zich kenmerkt door akkerbouw en weilanden en solitair gelegen agrarische bedrijven en (burger)woningen. De in het plan voorziene woningen komen in de plaats van de te slopen kassen van het thans op het betrokken perceel aanwezige glastuinbouwbedrijf en zullen het deels open karakter van het gebied niet veranderen. Verder zal het plangebied worden ontsloten via de Parallelweg en niet via de kern van IJsselmuiden. In hetgeen [appellant] betoogt ziet de Afdeling geen aanleiding aan de juistheid van de bevindingen van de raad, die door het deskundigenbericht worden onderschreven, te twijfelen. De raad heeft zich onder de genoemde omstandigheden terecht op het standpunt gesteld dat het plangebied is gelegen buiten de bebouwde kom. Hieruit volgt dat voor de in het plan voorziene woningen een geurnorm geldt van 8 ouE/m3.

Het betoog faalt.

8.2. Op de veehouderij van [appellant] is het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing.

Ingevolge artikel 3.115, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer is het oprichten, uitbreiden, of wijzigen van een dierenverblijf met dieren met geuremissiefactor verboden, indien de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt, op geurgevoelige objecten die zijn gelegen in de gebieden, bedoeld in tabel 3.115, na de oprichting, uitbreiding of wijziging meer bedraagt dan de in die tabel aangegeven waarden.

In deze tabel is voor een niet-concentratiegebied buiten de bebouwde kom een waarde van 8,0 ouE/m³ opgenomen.

8.3. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 7 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ9529, overwogen dat, indien de voor veehouderijen toepasselijke norm wordt overschreden, hieruit niet volgt dat ter plaatse geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voorts heeft de Afdeling in haar uitspraak van 6 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK8369, overwogen dat ook indien de voor veehouderijen toepasselijke norm niet wordt overschreden, er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd.

8.4. Voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen heeft de raad aansluiting gezocht bij het onderzoek van Lowijs advies naar de geurbelasting van de veehouderij van [appellant] en de geurbelasting van andere veehouderijen in de omgeving op deze woningen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek geurbelasting" van 27 november 2014 (hierna: het geuronderzoek). In het geuronderzoek is uitgegaan van de ten behoeve van de veehouderij van [appellant] door het college van burgemeester en wethouders geaccepteerde meldingen van 24 januari 2014 en 18 juni 2014 en de op 25 maart 2014 verleende omgevingsvergunning beperkte milieutoets. Op grond van deze meldingen en de verleende omgevingsvergunning mogen in de bestaande stallen van de veehouderij in totaal 56 vleeskalveren tot 8 maanden, 85 vleesstieren en overig rundvee van ongeveer 8 tot 24 maanden en 152 schapen ouder dan 1 jaar, inclusief lammeren worden gehouden. De voor de veehouderij vergunde dieren worden gehouden in twee stallen die binnen het aan het betrokken perceel toegekende bouwvlak zijn gelegen. Voor zover [appellant] betoogt dat in het geuronderzoek niet is uitgegaan van een juiste bedrijfsvoering van zijn veehouderij door het daarbij niet betrekken van de melding van 18 juni 2014, mist dit derhalve feitelijke grondslag.

Ten behoeve van het vorige bestemmingsplan "[locatie 1] IJsselmuiden" van 4 juli 2013 was eveneens onderzoek naar de geurbelasting van de veehouderij op de voorziene woningen gedaan, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek geurbelasting" van 28 mei 2013. Voor dit onderzoek is voor de veehouderij een ander veebestand als uitgangspunt genomen, namelijk 120 vleeskalveren en 120 stuks overig vleesvee. Verder blijkt dat in het geuronderzoek van 27 november 2014 is uitgegaan van de meest recente uitgangspunten, waardoor ten opzichte van het geuronderzoek van 28 mei 2013 wijzigingen in de gehanteerde coördinaten en in de variabelen bij de uitgevoerde berekeningen zijn aangebracht. De Afdeling stelt vast dat de raad het geuronderzoek van 28 mei 2013 niet aan het plan ten grondslag heeft gelegd. Verder ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] betoogt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het geuronderzoek, voor zover daarbij is uitgegaan van de meest recente bedrijfsvoering van de veehouderij, op dit punt niet op de juiste uitgangspunten zou zijn gebaseerd.

Het betoog faalt.

8.5. In het geuronderzoek zijn voor de in het plangebied voorziene woningen zowel de voorgrond- als de achtergrondbelasting berekend. Uit het geuronderzoek blijkt dat de voorgrondbelasting voor de reeds bestaande bedrijfswoning in het plangebied vanwege de veehouderij op het perceel [locatie 2] 9,1 ouE/m³ bedraagt en dat daarmee de wettelijk toegestane geurnorm van 8,0 ouE/m³ wordt overschreden. Daarmee is ter plaatse van deze woning sprake van een geuroverbelaste situatie. Het plan voorziet voor deze woning in dit verband niet in een wijziging ten opzichte van de reeds bestaande situatie.

Uit een vergelijking tussen de voorgrond- en de achtergrondbelasting voor de in het plangebied voorziene woningen, nader aangeduid als projectwoningen 01 tot en met 05, blijkt uit het geuronderzoek dat voor deze woningen de voorgrondbelasting vanwege genoemde veehouderij maatgevend is. Voor de in het plangebied voorziene woningen, nader aangeduid als projectwoningen 06 tot en met 11, is de achtergrondbelasting vanwege de in de omgeving gelegen veehouderijen maatgevend. Voor alle projectwoningen geldt dat de wettelijk toegestane voorgrondbelasting van 8,0 ouE/m³ niet wordt overschreden. Van de projectwoningen geldt ter plaatse van projectwoning 01 de hoogste voorgrond- en achtergrondbelasting, te weten respectievelijk 4,6 ouE/m³ en 7,355 ouE/m³. In het geuronderzoek wordt ten aanzien van de algehele milieukwaliteit ter plaatse van de in het plangebied voorziene nieuw te projecteren woningen de conclusie getrokken dat deze op basis van de voorgrond- en de achtergrondbelasting "redelijk goed" is.

Uit het geuronderzoek blijkt echter dat de milieukwaliteit voor de projectwoningen 01, 02, 03 en 05 op basis van de voorgrondbelasting als "matig" wordt geduid en voor de projectwoningen 01 en 02 op basis van de achtergrondbelasting eveneens als "matig" wordt geduid. Gelet hierop wordt de conclusie van het geuronderzoek dat de algehele milieukwaliteit op basis van de voorgrond- en de achtergrondbelasting ter plaatse van alle projectwoningen "redelijk goed" is, niet gedragen door de bevindingen van het rapport. Op grond van de conclusie van het geuronderzoek heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wordt gerealiseerd.

De raad en Lowijs advies hebben desgevraagd toegelicht dat het oordeel over de milieukwaliteit ter plaatse van de geprojecteerde woningen is gebaseerd op een gemiddelde van de kwalificaties, die voor zowel de voorgrond- als de achtergrondbelasting binnen de bandbreedte van de voor de voorgrondbelasting wettelijk toegestane geurnormen vallen. Verder heeft de raad daarbij opgemerkt dat de in het geuronderzoek berekende geurbelasting voor de projectwoningen 01, 02, 03 en 05 tot niet meer dan 19% geurgehinderden leidt. Een dergelijk percentage acht de raad acceptabel, mede omdat het in dit geval om een beperkt aantal woningen gaat die in het buitengebied zijn gelegen. Hiervoor verwijst de raad naar de Handreiking geurhinder en veehouderij.

8.6. De in het geuronderzoek bij de projectwoningen 01, 02, 03 en 05 berekende geurbelasting vanwege de veehouderij op het perceel [locatie 2] bedraagt respectievelijk 4,6 ouE/m³, 4,4 ouE/m³, 3,7 ouE/m³ en 3,1 ouE/m³. Dit komt volgens de genoemde Handreiking overeen met een percentage aan geurgehinderden van respectievelijk 19%, 19%, 18% en 15%. In de Handreiking is vermeld dat bij percentages aan geurgehinderden van 15% tot 20% een milieuklimaat heerst dat als "matig" moet worden beschouwd.

Voor zover de in het geuronderzoek met betrekking tot de milieukwaliteit ter plaatse van de geprojecteerde woningen getrokken conclusie is gebaseerd op een gemiddelde van de kwalificaties, die voor zowel de voorgrond- als de achtergrondbelasting binnen de bandbreedte van de voor de voorgrondbelasting wettelijk toegestane geurnormen vallen, oordeelt de Afdeling dat voor de beoordeling van de vraag of het plan ter plaatse van de voorziene woningen voorziet in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat de situatie per individuele woning van belang is. Dit betekent dat de milieukwaliteit ter plaatse van de overige binnen het plangebied voorziene woningen daarbij niet van belang kan worden geacht. De Handreiking geeft voor de beoordeling van de geurbelasting ook geen grondslag om voor een woningbouwproject uit te gaan van een gemiddelde van de kwalificaties voor alle woningen tezamen. Voor zover de raad in zijn zienswijze naar aanleiding van het deskundigenbericht verwijst naar de volgens hem vergelijkbare situatie in het nabij het plangebied gelegen bestemmingsplan "Koekoeksweg 21, IJsselmuiden", waarop de uitspraak van 23 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9178, betrekking heeft, en daarom terecht is uitgegaan van een gemiddelde van de kwalificaties, merkt de Afdeling op dat die situatie niet vergelijkbaar is met de thans aan de orde zijnde situatie. Hierbij acht de Afdeling van belang dat, zoals uit rechtsoverweging 11 van die uitspraak blijkt, door de raad onbestreden is verklaard dat ter plaatse van de in dat plan voorziene afzonderlijke woningen onder verwijzing naar de Handreiking een "redelijk goed" tot "goed" woon- en leefklimaat kon worden gewaarborgd, waarbij niet is gebleken dat daarbij is uitgegaan van een gemiddelde kwalificatie van alle woningen gezamenlijk, terwijl in de thans aan de orde zijnde situatie ter plaatse van de genoemde projectwoningen 01, 02, 03 en 05 een milieuklimaat heerst dat als "matig" moet worden beschouwd.

8.7. Gelet op de uitkomsten van het geuronderzoek, waarin de milieukwaliteit voor de projectwoningen 01, 02, 03 en 05 vanwege de veehouderij op het perceel [locatie 2] als "matig" moet worden beschouwd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich zonder nadere motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor de in het plan voorziene woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat het plan in dit verband in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

Ter nadere motivering van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen, nader aangeduid als de projectwoningen 01, 02, 03 en 05, betoogt de raad dat een aantal geurgehinderden van maximaal 19% in een buitengebied waarin de woningen zijn voorzien en waar meer veehouderijen zijn gelegen en waar het om slechts vier woningen gaat, in dit geval als aanvaardbaar kan worden beschouwd. Hierbij acht de raad van belang dat ter plaatse van alle woningen voor de voorgrondbelasting wat de geurhinder afkomstig van de veehouderij op het perceel [locatie 2] betreft wordt voldaan aan de ingevolge de Wgv geldende geurnorm van 8 ouE/m3. Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 8.3 is overwogen, geldt dat ook indien de voor veehouderijen toepasselijke norm niet wordt overschreden, er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd, zodat hieraan op zichzelf geen betekenis toekomt. Ook in de overige door de raad genoemde omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad daarmee toereikend heeft gemotiveerd dat in dit geval ondanks de kwalificatie "matig" ter plaatse van de bedoelde projectwoningen toch een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. De raad heeft in dit verband niet bezien of er, bijvoorbeeld door een andere situering van deze woningen op het betrokken perceel, mogelijkheden zijn om ter plaatse van de woningen een beter milieuklimaat te kunnen realiseren en ook niet bezien wat de gevolgen van de kwalificatie "matig" ter plaatse van de geprojecteerde woningen zijn voor de bedrijfsvoering van de veehouderij op het perceel [locatie 2]. Een in dit verband vereiste afweging van alle betrokken belangen ontbreekt.

8.8. Voor de beoordeling van de vraag of ter plaatse van de in het plan voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd geldt verder nog het volgende.

De Afdeling stelt vast dat de raad door voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen in navolging van het geuronderzoek alleen uit te gaan van de meest recente vergunde bedrijfsvoering van de genoemde veehouderij op het perceel [locatie 2] ten onrechte voorbij gaat aan het uitgangspunt dat hiervoor bepalend zijn de maximale planologische mogelijkheden van de betrokken veehouderij, zoals [appellant] terecht betoogt. Deze maximale planologische mogelijkheden zijn ook bepalend voor de beantwoording van de vraag in hoeverre het thans voorliggende plan wat de voorziene woningen betreft de veehouderij beperkt in zijn bedrijfsvoering en eventuele uitbreidingsmogelijkheden. De Afdeling constateert dat de raad hiernaar ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan. In dit verband is van belang dat op de verbeelding bij het bestemmingsplan "IJsselmuiden Dorpsrand, 1e herziening-[locatie 2]", vastgesteld door de raad op 3 september 2015, net als in het eerdere voor het perceel [locatie 2] geldende bestemmingsplan "IJsselmuiden Dorpsrand", vastgesteld door de raad op 6 maart 2014, het agrarisch bouwvlak op het perceel [locatie 2] zich uitstrekt ten zuiden van de bestaande stallen en het gehele bestemmingsvlak omvat. Aan dit gehele bestemmingsvlak is in het bestemmingsplan "IJsselmuiden Dorpsrand, 1e herziening-[locatie 2]" tevens de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - aanvullende activiteit" voor de bedrijfsactiviteit "intensieve veehouderij" toegekend. Verder is in de voor de gronden van het perceel [locatie 2] geldende planregeling geen beperking opgenomen wat de binnen het bouwvlak toegestane maximale bebouwingsmogelijkheden betreft. Dit betekent dat planologisch gezien mogelijkheden bestaan om in deze veehouderij op gronden gelegen op kortere afstand van de in het thans voorliggende plan voorziene woningen dieren te houden en andere geurhinder veroorzakende activiteiten te verrichten. Deze mogelijkheid is derhalve niet beperkt tot het houden van de dieren in de bestaande stallen, waarvan in het aan het plan ten grondslag gelegde geuronderzoek is uitgegaan.

8.9. [appellant] heeft in dit verband ter zitting een aantal mogelijkheden genoemd om zijn bedrijfsvoering binnen het bouwvlak op kortere afstand van de geprojecteerde woningen te wijzigen of uit te breiden, waarbij ter plaatse van de in de omgeving reeds aanwezige woningen, zoals de bestaande bedrijfswoning op het perceel [locatie 1], geen toename van de reeds bestaande geurbelasting zal optreden, maar die wel grotere gevolgen hebben voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de in het plan voorziene projectwoningen. De raad en [vergunninghoudster] hebben onder verwijzing naar het door [vergunninghoudster] overgelegde geuronderzoek van Lowijs advies van 13 juni 2016 niet aannemelijk gemaakt dat de door [appellant] genoemde op grond van de voor de veehouderij geldende planregeling bestaande wijzigings- en uitbreidingsmogelijkheden geen invulling van de maximale planologische mogelijkheden zouden kunnen zijn en zij hebben daarmee evenmin aangetoond dat ook uitgaande van een worst case situatie wat de bedrijfsvoering van de veehouderij betreft, ter plaatse van de voorziene woningen nog steeds sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor zover in genoemd geuronderzoek voor de bedrijfsvoering van de veehouderij is uitgegaan van een worst case situatie, blijkt hieruit dat als gevolg van de berekende voorgrondbelasting ter plaatse van de genoemde projectwoningen 01 en 04 een milieuklimaat heerst dat volgens de Handleiding als "tamelijk slecht" wordt beschouwd en dat dit voor de projectwoningen 02 en 03 een milieuklimaat betekent dat als "slecht" en ter plaatse van projectwoning 05 als "matig" wordt beschouwd. Dit zou een verdere verslechtering van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de genoemde projectwoningen betekenen ten opzichte van de situatie zoals die in het aan het plan ten grondslag gelegde geuronderzoek is beoordeeld.

8.10. De raad heeft zich onder de genoemde omstandigheden zonder nader onderzoek en zonder nadere motivering niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat als gevolg van de aan de gronden ten behoeve van de veehouderij op het perceel [locatie 2] toegekende bestemming, aanduiding en bouwvlak ter plaatse van de in het plan voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wordt gerealiseerd en dat de veehouderij door deze woningen niet in zijn bedrijfsvoering of eventuele uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt.

8.11. Op grond van het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de voorbereiding van het besluit niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht en dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor de in het plan voorziene woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

De betogen slagen.

Overige beroepsgrond

9. Gelet op het voorgaande behoeft de beroepsgrond over de economische uitvoerbaarheid van het plan geen behandeling.

Conclusie

10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.

11. Voor zover de raad na de vaststelling van het thans voorliggende besluit bij besluit van 7 juli 2016 het besluit van 3 september 2015, waarbij het bestemmingsplan "IJsselmuiden Dorpsrand, 1e herziening-[locatie 2]" is vastgesteld, heeft ingetrokken, geeft dit geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe is van belang dat met de intrekking van het bestemmingsplan "IJsselmuiden Dorpsrand, 1e herziening-[locatie 2]" de voor de betrokken veehouderij geldende planregeling het genoemde bestemmingsplan "IJsselmuiden Dorpsrand" is, op grond waarvan, zoals is vastgesteld, eveneens geldt dat het agrarisch bouwvlak op het perceel [locatie 2] zich uitstrekt ten zuiden van de bestaande stallen en het gehele bestemmingsvlak omvat en dat daarin evenmin een beperking is opgenomen wat betreft de binnen het bouwvlak toegestane maximale bebouwingsmogelijkheden.

12. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

13. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Kampen van 3 september 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1] IJsselmuiden 2015";

III. draagt de raad van de gemeente Kampen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II. wordt verwerkt op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. gelast dat de raad van de gemeente Kampen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Van der Wiel w.g. Plambeck

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016

159.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature