Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 3 december 2013 heeft het college aan [appellante sub 1] een vijftal lasten onder dwangsom opgelegd ten aanzien van het perceel [locatie 1] te Bergen. [appellante sub 1] wordt op straffe van een dwangsom van € 75.000,00 gelast het object, bekend als de (recreatie)woning, terug te brengen naar een bijgebouw (schuur/berging) van 50 m² (hierna: last 1), op straffe van een dwangsom van € 25.000,00 gelast het gebruik van het bijgebouw (schuur/berging) om te overnachten te (laten) staken en gestaakt te houden (hierna: last 2), op straffe van een dwangsom van € 25.000,00 gelast de aanbouw van 28 m² aan de oostkant van het bijgebouw te verwijderen en verwijderd te houden (hierna: last 3), op straffe van een dwangsom van € 25.000,00 gelast het bijgebouw, dat in gebruik is of was als kippenhok, te verwijderen en verwijderd te houden (hierna: last 4) en op straffe van een dwangsom van eveneens € 25.000,00 gelast het bijgebouw, dat in gebruik is of was als kas, te verwijderen en verwijderd te houden (hierna: last 5).

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



201406838/1/A1.

Datum uitspraak: 18 februari 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],

2. het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH),

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 12 augustus 2014 in zaak nr. 14/1051 in het geding tussen:

[appellante sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2013 heeft het college aan [appellante sub 1] een vijftal lasten onder dwangsom opgelegd ten aanzien van het perceel [locatie 1] te Bergen. [appellante sub 1] wordt op straffe van een dwangsom van € 75.000,00 gelast het object, bekend als de (recreatie)woning, terug te brengen naar een bijgebouw (schuur/berging) van 50 m² (hierna: last 1), op straffe van een dwangsom van € 25.000,00 gelast het gebruik van het bijgebouw (schuur/berging) om te overnachten te (laten) staken en gestaakt te houden (hierna: last 2), op straffe van een dwangsom van € 25.000,00 gelast de aanbouw van 28 m² aan de oostkant van het bijgebouw te verwijderen en verwijderd te houden (hierna: last 3), op straffe van een dwangsom van € 25.000,00 gelast het bijgebouw, dat in gebruik is of was als kippenhok, te verwijderen en verwijderd te houden (hierna: last 4) en op straffe van een dwangsom van eveneens € 25.000,00 gelast het bijgebouw, dat in gebruik is of was als kas, te verwijderen en verwijderd te houden (hierna: last 5).

Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het college het door [appellante sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 17 juni 2014 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken nadat uitspraak is gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening.

Bij uitspraak van 12 augustus 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellante sub 1] tegen het besluit van 6 mei 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de lasten 3 en 4 zijn gehandhaafd, het bezwaar voor zover gericht tegen last 3 gegrond verklaard, het primaire besluit in zoverre herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van een deel van het gedeelte van het besluit dat is vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen voor zover gericht tegen last 4 met inachtneming van deze uitspraak en het beroep tegen het besluit van 17 juni 2014 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 2 september 2014 heeft het college het bezwaar van [appellante sub 1] voor zover dat ziet op last 4 opnieuw ongegrond verklaard.

Bij besluit van 9 september 2014 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 1 januari 2015.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2014, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. S. Hartog, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Visser, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op het adres [locatie 2] te Bergen bevindt zich een woning. Tot 10 mei 2011 stond dit perceel kadastraal bekend als Bergen, sectie C, nummer 3271. Aan een deel van dit perceel is in 2007 het adres [locatie 1] toegekend. [appellante sub 1] is sinds 3 februari 2011 eigenaar van dat perceel. Het perceel C 3271 is op 10 mei 2011 kadastraal gesplitst in de nummers C 1462 ([locatie 2]) en C 4163 ([locatie 1]). Op het perceel [locatie 1] (hierna: het perceel) bevinden zich onder meer een tot woning verbouwde schuur, een kas en een kippenhok. Voor de bouw van een schuur/berging van 50 m² is bij besluit van 18 januari 2002 bouwvergunning verleend door het college.

2. Bij besluit van 3 december 2013 heeft het college aan [appellante sub 1] een vijftal lasten onder dwangsom opgelegd ten aanzien van het perceel [locatie 1] te Bergen.

Last 1 houdt in dat de tot woning verbouwde schuur moet worden teruggebracht naar een bijgebouw van 50 m², zoals vergund bij besluit van 18 januari 2002, en dat zo te houden. Daartoe dient de nutsvoorziening die voorziet in een gasaansluiting, behorende bij de woning, te worden verwijderd en verwijderd gehouden en minstens één voorziening zoals de badkamer, het toilet of de keuken, inclusief leidingwerk te worden verwijderd alsmede de slaapgelegenheden. De last is gebaseerd op een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

Last 2 ziet op het (laten) staken van het gebruik van de tot woning verbouwde schuur om te overnachten. Deze last is gebaseerd op een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo .

Last 3 ziet op het verwijderen en verwijderd houden van een aanbouw van 28 m² aan de oostkant van het bijgebouw. Deze last is gebaseerd op een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo .

Last 4 ziet op het verwijderen en verwijderd houden van het bijgebouw dat in gebruik is of was al kippenhok. Deze last is eveneens gebaseerd op een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo .

Last 5 ziet op het verwijderen en verwijderd houden van het bijgebouw dat in gebruik is of was als kas. Deze last is ook gebaseerd op een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo .

3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Noord" rust op het perceel de bestemming "Wonen-3".

Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, zijn de op de plankaart voor "Wonen-3" aangewezen gronden bestemd voor het wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.

Ingevolge het vierde lid gelden voor het bouwen de aanduidingen op de plankaart en de volgende regels:

(…)

c. hoofdgebouwen zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak;

d. per bouwvlak is ten hoogste 1 woning toegestaan, tenzij anders op de plankaart aangegeven.

Ingevolge het dertiende lid, aanhef en onder c, is het niet toegestaan bijgebouwen, niet zijnde recreatiewoningen, te gebruiken voor bewoning.

Ingevolge artikel 39, aanhef en onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge het bepaalde onder d is dit lid onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregeling van dat plan.

4. [appellante sub 1] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was last 1 op te leggen. Daartoe voert hij aan dat de schuur weliswaar een oppervlakte heeft van 56 m², terwijl het bestemmingsplan 50 m² toestaat, maar dat 6 m² daarvan vergunningvrij is.

4.1. De schuur is zonder een daartoe benodigde omgevingsvergunning vergroot, zodat het college reeds om die reden bevoegd was handhavend op te treden wegens een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo . Voor het oordeel dat 6 m ² van de schuur vergunningvrij is, bestaat, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, geen grond. Het bijgebouw is een geheel en bestaat functioneel en bouwkundig niet uit delen. Dit betekent dat het bijgebouw niet kan worden gesplitst in een vergunningvrij en vergunningplichtig deel.

Het betoog faalt.

5. [appellante sub 1] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was de lasten 1 en 2 aan haar op te leggen nu de op het perceel aanwezige schuur in overeenstemming met het bestemmingsplan voor bewoning wordt gebruikt. Daartoe voert zij aan dat nu het perceel C 3271 kadastraal is gesplitst planologisch twee bouwpercelen zijn ontstaan, zodat op ieder bouwperceel een hoofdgebouw is toegestaan. Zij verwijst daartoe naar artikel 21, vierde lid en aanhef, van de planregels, waaruit volgt dat een bouwperceel wordt begrensd door kadastrale grenzen. De schuur op het perceel [locatie 1], die in gebruik is als woning, moet voor dit perceel als hoofdgebouw als bedoeld in de planregels worden aangemerkt, aldus [appellante sub 1].

5.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de schuur op het perceel, die voor bewoning wordt gebruikt, niet als het hoofdgebouw als bedoeld in de planregels kan worden aangemerkt. [appellante sub 1] kan niet worden gevolgd in haar betoog dat met de kadastrale splitsing van het perceel twee bouwpercelen zijn ontstaan. Uit artikel 21, vierde lid, van de planregels volgt niet dat een perceel door een kadastrale splitsing planologisch eveneens wordt gesplitst en dat daarmee een nieuw bouwperceel ontstaat. Op het perceel is geen bouwvlak weergegeven. Op het perceel [locatie 2] is op de verbeelding één bouwvlak ingetekend, waarbinnen zich het hoofdgebouw, zijnde een woning, bevindt. Nu ingevolge artikel 21, vierde lid, onder c, van de planregels uitsluitend hoofdgebouwen zijn toegestaan binnen het bouwvlak en de woning op het perceel [locatie 2] als hoofdgebouw moet worden aangemerkt, moet de schuur worden aangemerkt als bijgebouw. Ingevolge artikel 21, dertiende lid, aanhef en onder c, van de planregels is het niet toegestaan bijgebouwen, niet zijnde recreatiewoningen, te gebruiken voor bewoning. Anders dan [appellante sub 1] betoogt is artikel 21 van de planregels ook van toepassing op bestaande gebouwen. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat de schuur als bijgebouw moet worden aangemerkt en dat dat bijgebouw in strijd met het bestemmingsplan ten behoeve van bewoning wordt gebruikt. Dit bijgebouw is in strijd met het bestemmingsplan verbouwd tot woning. Dat betekent dat het college bevoegd was last 1 op te leggen. Het college was eveneens bevoegd last 2 op te leggen omdat het bijgebouw in strijd met het bestemmingsplan ten behoeve van bewoning wordt gebruikt.

Het betoog faalt in zoverre.

5.2. Anders dan [appellante sub 1] betoogt is de beschermende werking van het overgangsrecht voor het gebruik als bedoeld in artikel 39, aanhef en onder a, van de planregels niet van toepassing op het gebruik van de schuur als woning. Daargelaten het antwoord op de vraag of de schuur ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Noord" werd gebruikt voor bewoning, is het overgangsrecht ingevolge artikel 39, aanhef en onder d, van de planregels niet van toepassing op het gebruik van de schuur als woning, nu het voorheen geldende bestemmingsplan "Weidegebied" de bewoning van de schuur evenmin toestond.

Het betoog faalt ook in zoverre.

6. [appellante sub 1] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was last 5 op te leggen. Daartoe voert zij aan dat de kas op grond van de planregels na sloop voor 50% kan worden teruggebouwd.

6.1. Het betoog slaagt niet. Het bijgebouw dat wordt gebruikt als kas is opgericht zonder een daartoe vereiste vergunning, zodat het college reeds om die reden bevoegd was een last onder dwangsom op te leggen wegens overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo .

7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

8. [appellante sub 1] betoogt dat ten aanzien van last 2 concreet zicht op legalisering bestaat, omdat zij bij de Afdeling beroep heeft ingesteld tegen de vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Noord". Volgens [appellante sub 1] is de kans groot dat de Afdeling haar beroep gegrond zal verklaren en zal bepalen dat op de verbeelding voor het perceel [locatie 1] alsnog een bouwvlak moet worden opgenomen, waarmee op het perceel [locatie 1] een woning is toegestaan, zodat de schuur ten behoeve van bewoning mag worden gebruikt.

8.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2014 in zaak nr. 201307637/1/A1 (www.raadvanstate.nl), wordt overwogen dat, om concreet zicht op legalisering aan te nemen in verband met de komst van een nieuw bestemmingsplan ten minste is vereist dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen het gebruik, waar het handhavingsbesluit op ziet, past. Ten tijde van het besluit op bezwaar van 6 mei 2014 was geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd dat het gebruik van de schuur op het perceel ten behoeve van bewoning legaliseerde, zodat reeds daarom geen concreet zicht op legalisering bestond. Aan vorenstaande doet niet af dat [appellante sub 1] tegen het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Noord" beroep heeft ingesteld, welk beroep overigens bij uitspraak van heden in zaak nr. 201110268/5/A1 (www.raadvanstate.nl) ongegrond is verklaard.

Het betoog faalt.

9. [appellante sub 1] betoogt verder dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Volgens haar heeft D. Minkman, werkzaam bij de gemeente, toegezegd dat in het nieuwe bestemmingsplan de splitsing van de percelen [locatie 2] en [locatie 1] zou worden opgenomen, waardoor voor het perceel [locatie 1] een bouwvlak zou worden opgenomen, zodat daar een woning is toegestaan. Zij verwijst daartoe naar een e-mail van Minkman van 15 maart 2011. Dat Minkman bevoegd was een dergelijke toezegging namens de raad of het college te doen, volgt volgens haar uit diverse uitspraken van de Afdeling waarin is opgenomen dat Minkman de raad bij de behandeling van die zaken ter zitting heeft vertegenwoordigd.

9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2014 in zaak nr. 201311513/1/A1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.

9.2. Daargelaten het antwoord op de vraag of Minkman bevoegd is namens de raad de toezegging te doen dat de wensen van [appellante sub 1] in het bestemmingsplan worden verwerkt, wordt overwogen dat, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, uit de e-mail van 15 maart 2011 geen concrete, ondubbelzinnige toezegging volgt. Daaruit volgt enkel dat Minkman te kennen geeft dat het een ieder vrijstaat om een perceel kadastraal te splitsen en dat hij [appellante sub 1] op de hoogte zal houden over de vaststelling van het bestemmingsplan, maar niet dat het bestemmingsplan aan de wensen van [appellante sub 1] zal worden aangepast. Zelfs al zou daarin wel die toezegging moeten worden gelezen, dan volgt daaruit nog geen concrete, ondubbelzinnige toezegging van het college dat niet tot handhavend optreden zal worden overgegaan.

Het betoog faalt.

10. [appellante sub 1] betoogt verder dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college, nu het reeds 10 jaar op de hoogte was van het gebruik van de schuur op het perceel [locatie 1] ten behoeve van bewoning, van handhavend optreden had moeten afzien. In dat verband verwijst zij ook naar de door het college bij besluit van 31 oktober 2006 vastgestelde "Uitvoeringsnota Handhaving gemeente Bergen 2006", waaruit volgens haar volgt dat handhavend optreden tegen het gebruik van de schuur een lage prioriteit heeft.

10.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2014 in zaak nr. 201308385/1/A1 is het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur ervan, geen bijzondere omstandigheid in verband waarmee van handhavend optreden dient te worden afgezien. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het feit dat aan het handhavend optreden een lage prioriteit is toegekend, geen bijzondere omstandigheid is, waardoor van handhavend optreden dient te worden afgezien. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat prioriteitstelling alleen de volgorde bepaalt waarin tegen overtredingen wordt opgetreden, maar dat dat niet betekent dat niet handhavend wordt opgetreden tegen overtredingen die, naar gesteld, een lage prioriteit hebben.

Het betoog faalt.

11. Het betoog van [appellante sub 1] dat handhavend optreden onevenredig is, nu zij, als zij aan de last zou voldoen, een verlies van € 250.000,00 zal leiden, slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 juni 2014 in zaak nr. 201310127/1/A1 en 201310127/2/A1), biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoorde af te zien. De voorzieningenrechter is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat het college ook om deze reden niet van handhavend optreden had moeten afzien. Het college behoefde anders dan [appellante sub 1] betoogt niet te onderzoeken of ook een minder verstrekkende last kon worden opgelegd, omdat de door [appellante sub 1] aangedragen alternatieven niet strekken tot beëindiging van de overtreding op korte termijn.

12. [appellante sub 1] betoogt dat de voorzieningenrechter weliswaar heeft onderkend dat last 1, anders dan uit de last volgt, ziet op een woning in plaats van op een recreatiewoning, maar dat het ten onrechte niet heeft overwogen dat het college, gelet op de door de raad van de gemeente Bergen bij besluit van 8 maart 2012 vastgestelde "Beleidsregels handhaving permanente bewoning recreatiewoningen" (hierna: de beleidsregels), een dwangsom van € 25.000,00 diende op te leggen in plaats van de opgelegde dwangsom van € 75.000,00. Uit die beleidsregels volgt namelijk dat voor een overtreding van het bestemmingsplan een dwangsom van € 25.000,00 wordt gehanteerd tegenover een dwangsom van € 75.000,00 voor het illegaal bewonen van een recreatiewoning, aldus [appellante sub 1].

12.1. De voorzieningenrechter is tot het oordeel gekomen dat de schuur geen recreatiewoning maar een bijgebouw, verbouwd tot woning, is. Het college en [appellante sub 1] hebben dit oordeel niet bestreden. Last 1 dient dan aldus te worden uitgelegd dat deze ziet op het verbouwen van een bijgebouw tot woning. De beleidsregels betreffende de handhaving van de permanente bewoning van recreatiewoningen, zijn daarop niet van toepassing. Nu het college zich bij de vaststelling van de hoogte van de dwangsom op deze beleidsregels heeft gebaseerd, terwijl de beleidsregels in dit geval niet van toepassing zijn, heeft het college de hoogte van de dwangsom niet deugdelijk gemotiveerd. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. Het besluit komt in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking.

Het betoog slaagt.

13. Het betoog van [appellante sub 1] dat de hoogte van de dwangsom, verbonden aan last 1, niet in verhouding staat tot het daarmee te dienen doel, heeft [appellante sub 1] voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter en er geen reden is om aan te nemen dat dat niet in beroep kon worden aangevoerd, kan het aangevoerde niet leiden tot het ermee beoogde doel.

14. [appellante sub 1] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de in de beleidsregels opgenomen begunstigingstermijn van 104 weken had moeten stellen. Deze begunstigingstermijn is volgens haar van toepassing nu de schuur meer dan 10 jaar voor bewoning is gebruikt.

14.1. Ter zitting heeft het college erkend dat de in het besluit van 6 mei 2014 gestelde begunstigingstermijn, verlengd bij besluiten van het college van 17 juni 2014 en 9 september 2014, te kort is. Daarop heeft het college ter zitting ingestemd met een verlenging van de begunstigingstermijn tot zes weken na de uitspraak op het hoger beroep van [appellante sub 1]. Het betoog slaagt in zoverre. De aangevallen uitspraak en het besluit van 6 mei 2014 dienen in zoverre te worden vernietigd. De besluiten van 17 juni 2014 en van 9 september 2014 komen om die reden eveneens voor vernietiging in aanmerking.

14.2. Daargelaten het antwoord op de vraag of de schuur meer dan 10 jaar voor bewoning is gebruikt, wordt overwogen dat, gelet op het voorgaande, de beleidsregels in dit geval niet van toepassing zijn, zodat de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college de daarin genoemde begunstigingstermijn in zijn besluit had moeten opnemen. Het betoog faalt reeds hierom.

15. Het betoog van [appellante sub 1] dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld nu het volgens haar in andere gevallen, waaronder de [locatie 3] en [locatie 4], wel meer bouwpercelen en bouwvlakken toestaat, heeft [appellante sub 1] voor het eerst ter zitting aangevoerd. Niet valt in te zien waarom [appellante sub 1] dit niet eerder dan ter zitting heeft kunnen inbrengen, nu zij hier sinds februari 2013 van op de hoogte was, zodat het college daarop naar behoren had kunnen reageren. Bij deze stand van zaken verzet het belang van een goede procesorde zich tegen heropening van het onderzoek teneinde de juistheid van de stelling van [appellante sub 1] te onderzoeken. De Afdeling zal deze stelling dan ook niet in haar beoordeling betrekken.

15.1. [appellante sub 1] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat ten aanzien van last 5 concreet zicht op legalisering bestaat, nu de kas op grond van de planregels na sloop voor 50% kan worden teruggebouwd.

15.2. Ingevolge artikel 21, negende lid, van de planregels kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in het vierde lid, onder j en l, ten behoeve van een groter gezamenlijk oppervlak aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen indien het bestaande gezamenlijke oppervlak groter is dan ingevolge het vierde lid, onder j en l, is toegestaan, met dien verstande dat:

a. er sprake dient te zijn van het slopen van bestaande gebouwen;

b. niet meer dan 50% van het gesloopte oppervlak mag worden teruggebouwd tot een maximum van 150 m².

Ingevolge artikel 1, negentiende lid, wordt onder bestaande bouwwerken verstaan: bouwwerken die op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit plan zijn, zullen of worden gebouwd met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wabo.

15.3. Zoals in 6.1 is overwogen is het bijgebouw dat in gebruik is als kas zonder daartoe benodigde omgevingsvergunning opgericht. Een beroep op dit artikel ka n [appellante sub 1] reeds daarom niet baten, nu een beroep op dit artikel geen omgevingsvergunning voor bouwen vervangende titel oplevert en het bouwwerk daardoor evenmin anderszins wordt gelegaliseerd.

Het betoog faalt.

16. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter hem ten onrechte heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij [appellante sub 1] opgekomen proceskosten. Daartoe voert het aan dat daartoe geen verzoek was gedaan door [appellante sub 1] en de gemachtigde van [appellante sub 1] niet als een beroepsmatig rechtsbijstandverlener kan worden aangemerkt.

16.1. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb , is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten, waarop een veroordeling uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze, waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) kan een veroordeling in de kosten, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb , uitsluitend betrekking hebben op:

a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

16.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201110622/1/A1), is het voor het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand van belang dat deze werkzaamheid een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening. Ter zitting is door het college toegelicht dat in dit geval het verlenen van rechtsbijstand geen vast onderdeel vormt van een duurzame op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening, maar een incidenteel karakter heeft. Met hetgeen van de zijde van [appellant sub 1] ter zitting is aangevoerd is niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is. De aan [appellant sub 1] verleende bijstand kan derhalve niet worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb , zodat de voorzieningenrechter het college ten onrechte ambtshalve tot vergoeding van proceskosten heeft veroordeeld.

Het betoog slaagt.

17. De hoger beroepen van [appellante sub 1] en het college zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de aan last 1 verbonden dwangsom van € 75.000,00 en de gestelde begunstigingstermijn in stand zijn gelaten en voor zover het college is veroordeeld tot vergoeding van de bij [appellante sub 1] opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00. Het besluit van 6 mei 2014 dient te worden vernietigd voor zover het college aan last 1 een dwangsom van € 75.000,00 heeft verbonden en voor zover het college een begunstigingstermijn heeft gesteld tot 20 juni 2014. De besluiten van 17 juni 2014 en 9 september 2014 dienen vanwege de te korte lengte van de begunstigingstermijn eveneens te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf voorziend de begunstigingstermijn verlengen tot zes weken na de uitspraak op het hoger beroep van [appellante sub 1]. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

18. Bij besluit van 2 september 2014 heeft het college het bezwaar van [appellante sub 1], voor zover dat ziet op last 4, opnieuw ongegrond verklaard. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan zijn bezwaar is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellante sub 1] gelet op artikel 6:24 van de Awb , gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede beroep tegen dit besluit in te houden.

19. [appellante sub 1] heeft geen gronden aangevoerd tegen het besluit van het college van 2 september 2014, zodat het beroep daartegen reeds om die reden ongegrond dient te worden verklaard.

20. Het college dient op na te melden wijzen tot vergoeding van proceskosten over te gaan.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen van [appellante sub 1] en van het college van burgemeester en wethouders van Bergen, Noord-Holland, gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 12 augustus 2014 in zaak nrs. 14/1051, voor zover daarbij de aan last 1 verbonden dwangsom van € 75.000,00 en de gestelde begunstigingstermijn in stand zijn gelaten en voor zover het college is veroordeeld tot vergoeding van de bij [appellante sub 1]. opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen, Noord-Holland, van 6 mei 2014, kenmerk 14UIT05781, voor zover het college aan last 1 een dwangsom van € 75.000,00 heeft verbonden en voor zover het een begunstigingstermijn tot 20 juni 2014 heeft gesteld;

IV. vernietigt de besluiten van 17 juni 2014, kenmerk 14UIT03829, en van 9 september 2014, kenmerk 14UIT06242;

V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Bergen, Noord-Holland, op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak;

VI. bepaalt dat de begunstigingstermijn verbonden aan de bij besluit van 3 december 2013 opgelegde last wordt gesteld op zes weken na verzending van deze uitspraak;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de besluiten van 6 mei 2014, 17 juni 2014 en 9 september 2014;

VIII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IX. verklaart het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van het college van 2 september 2014 ongegrond;

X. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen, Noord-Holland, tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen, Noord Holland, aan [appellante sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Fransen

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015

407-776.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature