U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 11 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1]-[locatie 3] te Volkel" vastgesteld.

Uitspraak



201501586/2/R3.

Datum uitspraak: 30 april 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Volkel, gemeente Uden,

en

1. de raad van de gemeente Uden,

2. het college van burgemeester en wethouders van Uden,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1]-[locatie 3] te Volkel" vastgesteld.

Bij besluit van 9 januari 2015 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een bedrijfsruimte, het bouwen van drie bedrijfshallen, het realiseren van een in- en uitrit en het legaliseren van bestaande bedrijfsbebouwing voor de percelen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] in Volkel.

Tegen deze besluiten heeft [verzoeker] beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 april 2015, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door mr. S.W.M. Schutte, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], belanghebbende, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. H.A. Pasveer, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, gehoord.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. De besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening .

3. Met het plan is beoogd te voorzien in een planologische regeling voor het bestaande bedrijf en de uitbreiding van [vergunninghouder], een groot- en detailhandel in hout- en plaatmateriaal en een ijzer- en houtzagerij, aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]. De omgevingsvergunning is verleend voor het uitbreiden van de bedrijfsruimte, het bouwen van drie nieuwe bedrijfshallen, het realiseren van een in- en uitrit en het legaliseren van de bestaande bedrijfsbebouwing op deze percelen. [verzoeker] beoogt met het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening onomkeerbare gevolgen te voorkomen.

4. Anders dan de raad stelt, is [verzoeker] belanghebbende bij de bestreden besluiten. Van belang is dat [verzoeker] agrarische gronden in eigendom heeft die grenzen aan het plangebied en hij, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, vreest voor een waardedaling van deze gronden ten gevolge van de bij de bestreden besluiten mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkelingen. Gelet hierop en mede gelet op de aard en omvang van genoemde ontwikkelingen, moet een rechtstreeks bij de bestreden besluiten betrokken belang worden aangenomen. Dat deze ontwikkelingen volgens de raad niet leiden tot een aantasting van de gebruiksmogelijkheden op het perceel van [verzoeker] en hij het perceel verpacht, doet, wat daarvan ook zij, aan de belanghebbendheid van [verzoeker] niet af.

5. [verzoeker] kan zich niet verenigen met de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Bedrijf" en "Bedrijf - 1 - Voorlopig" en betoogt onder meer dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 7.10 gelezen in samenhang met artikel 4.6, van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014). Hij stelt dat de raad miskent dat het plan voorziet in nieuwvestiging als bedoeld in de Verordening 2014. [verzoeker] voert aan dat niet alle bestaande bebouwing op de percelen [locatie 2] en [locatie 3] volledig is vergund. Volgens [verzoeker] is voorts van belang dat in de planregels niet is gewaarborgd dat de gronden binnen het plandeel met de bestemming "Bedrijf - 1 - Voorlopig" niet zullen worden aangewend voor de vestiging van een ander bedrijf dan [vergunninghouder] Voor zover het plan voorziet in uitbreiding is deze volgens [verzoeker] veel groter dan de 20% die de raad blijkens het bestreden besluit redelijk acht. Gelet op het voorgaande heeft het college volgens [verzoeker] ten onrechte de omgevingsvergunning verleend.

5.1. De raad betoogt dat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in dit geval in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit, omdat de door [verzoeker] ingeroepen bepalingen in de Verordening 2014 kennelijk niet strekken tot de bescherming van de belangen van [verzoeker]. Deze bepalingen strekken volgens de raad alleen tot bescherming van het woon- en leefklimaat in het agrarisch gebied.

De raad stelt voorts dat van nieuwvestiging geen sprake is, omdat [vergunninghouder] sinds 1987 op het perceel [locatie 2] en [locatie 3] is gevestigd en sindsdien verscheidene bouwvergunningen (thans: omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen) zijn verleend voor de bedrijfsbebouwing van dat bedrijf. Weliswaar is in het thans geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2006" geen bouwvlak aan de percelen [locatie 2] en [locatie 3] toegekend, maar [vergunninghouder] is wel legaal aanwezig op deze percelen. Ter zitting heeft de raad gesteld dat een uitbreidingspercentage van 20 weliswaar het uitgangspunt is geweest bij de vaststelling van het plan, maar dat hij een uitbreiding van de bestaande en vergunde bebouwing van meer dan 20% onder omstandigheden ook redelijk acht.

5.2. Ingevolge artikel 1.59 van de Verordening 2014 moet onder nieuwvestiging worden verstaan: vestiging op een locatie die volgens het geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een (bouwvlak op een) bestaand bouwperceel.

Ingevolge artikel 1.79 wordt onder uitbreiding verstaan: vergroting van een bestaand bouwperceel of bestaand bestemmingsvlak.

Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 7.7 tot en met artikel 7.9 mits:

a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m² bedraagt;

b. dit bijdraagt en past binnen de beoogde ontwikkeling van gemengd landelijk gebied als bedoeld in artikel 7. 1;

c. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt;

d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger;

e. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven;

f. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie;

g. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m²;

h. is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op grond van deze verordening toegestane omvang;

i. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling.

Ingevolge het tweede lid kan een bestemmingsplan, in afwijking van het eerste lid, onder a, d en i, voorzien in een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:

a. de beoogde uitbreiding in redelijke verhouding staat tot de bestaande omvang en/of bestaande aantallen bezoekers/overnachtingen;

b. overeenkomstige toepassing is gegeven aan artikel 4.6, tweede lid, (uitbreiding bedrijven in kern landelijk gebied) indien vestiging van het bedrijf vanwege de aard van de activiteiten op een bedrijventerrein in de rede ligt;

c. de beoogde uitbreiding in redelijke verhouding staat tot de op grond van artikel 3.1 vereiste zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit.

5.3. Aan het perceel [locatie 3] is deels de bestemming "Bedrijf" toegekend. Aan het perceel [locatie 1]a is grotendeels de bestemming "Bedrijf" toegekend. Aan het perceel [locatie 1] is grotendeels de bestemming "Bedrijf - 1 - Voorlopig" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. een groot- en detailhandel in hout- en plaatmateriaal en ijzer;

b. een houtzagerij;

c. een bedrijfswoning, ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning";

d. ondergeschikte kantoren, uitsluitend ter ondersteuning van de bedrijvigheid zoals genoemd onder a;

e. geluidwerende voorzieningen ter plaats van de aanduiding "geluidscherm";

f. (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;

g. groenvoorzieningen;

h. water- en waterhuishoudkundige voorzieningen;

i. nutsvoorzieningen.

Ingevolge lid 4.2.1, aanhef en onder c, mag de bebouwde oppervlakte aan bedrijfsgebouwen en overkappingen niet meer bedragen dan 8.850 m².

Ingevolge artikel 8, lid 8. 1, zijn de voor "Bedrijf - 1 - Voorlopig" aangewezen gronden bestemd voor:

a. een groot- en detailhandel in hout- en plaatmateriaal en ijzer;

b. een houtzagerij;

c. buitenopslag;

d. (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;

e. groenvoorzieningen;

f. water- en waterhuishoudkundige voorzieningen;

g. nutsvoorzieningen.

Ingevolge lid 8.2.1, aanhef en onder c, mag de bebouwde oppervlakte aan bedrijfsgebouwen en overkappingen niet meer bedragen dan 6.600 m².

5.4. Voor zover de raad betoogt dat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in de bodemzaak in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De belangen van [verzoeker] zijn, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, onder meer gelegen in het behoud van het agrarische gebied waarin zijn gronden liggen. De voorzieningenrechter is er op voorhand niet van overtuigd dat de door [verzoeker] ingeroepen bepalingen van de Verordening 2014 niet mede strekken tot bescherming van zijn belangen. De voorzieningenrechter acht dan ook niet uitgesloten dat de Afdeling in de bodemprocedure zal toekomen aan een inhoudelijke bespreking van de aangevoerde beroepsgronden.

5.5. De voorzieningenrechter stelt vast dat het plan voorziet in een planologische regeling voor een niet-agrarische functie in gemengd landelijk gebied als bedoeld in artikel 7.10 van de Verordening 2014. Ingevolge deze bepaling gelden in het geval van nieuwvestiging andere vereisten dan in het geval van uitbreiding. Voorts mag een nieuw bouwperceel voor een niet-agrarische functie in gemengd landelijk gebied ingevolge artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014 ten hoogste 5.000 m ² bedragen. Voor een uit te breiden bouwperceel voor een niet-agrarische functie in gemengd landelijk gebied is geen maximumoppervlakte opgenomen in de Verordening 2014.

5.6. Voor de vraag of sprake is van nieuwvestiging of uitbreiding als bedoeld in artikel 1.59 en 1.79 van de Verordening 2014 is van belang wat de bouwmogelijkheden in het geldende bestemmingsplan zijn. Desgevraagd heeft de raad het thans voor de percelen [locatie 1], [locatie 4] en [locatie 3] geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2006" niet over kunnen leggen. Derhalve kan thans niet worden vastgesteld in hoeverre het plan voorziet in nieuwe bouwmogelijkheden ten opzichte van het geldende bestemmingsplan. De voorzieningenrechter is op voorhand niet overtuigd van de juistheid van het standpunt van de raad dat het plan voorziet in slechts de uitbreiding van het bedrijf van [vergunninghouder] Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de uitleg van de raad dat geen sprake is van nieuwvestiging omdat de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] als één locatie in de zin van artikel 1.59 van de Verordening 2014 moeten worden aangemerkt, vooralsnog niet overtuigt. Hierbij is van belang dat de percelen geen deel uitmaken van hetzelfde plandeel en op elk van de percelen een woning staat. Gelet op het voorgaande leent de vraag of het plan voorziet in uitbreiding of nieuwvestiging in de zin van de Verordening 2014 zich niet voor beantwoording in deze procedure. Dit zal in de bodemprocedure nader moeten worden onderzocht.

Voorts acht de voorzieningenrechter het volgende van belang. Voor zover sprake is van uitbreiding is gelet op artikel 7.10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014 van belang of deze in redelijke verhouding staat tot de bestaande omvang van de bebouwing. De voorzieningenrechter overweegt dat bestaande en volledig vergunde bebouwing op de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014 als bestaande bebouwing in de zin van de Verordening 2014 moet worden beschouwd. Tegen deze bebouwing is handhaving wegens strijdigheid met het geldende plan immers niet mogelijk. Desgevraagd heeft de raad de verleende bouwvergunningen voor de bestaande bebouwing op de voor "Bedrijf" aangewezen gronden, voor zover verleend, niet over kunnen leggen. Uit de stukken, waaronder het bestreden besluit, en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat de raad zich er bij de vaststelling van het bestreden besluit rekenschap van heeft gegeven welke bebouwing op de voor "Bedrijf" aangewezen gronden is vergund. Voor zover het plan voorziet in uitbreiding is dan ook niet duidelijk wat de omvang van deze uitbreiding is. Weliswaar heeft de raad ter zitting gesteld dat hij een uitbreiding van de bestaande en vergunde bebouwing van meer dan 20% onder omstandigheden ook redelijk acht, maar voor de vraag of nog sprake is van een redelijke uitbreiding is van belang hoe groot de uitbreiding is waarin het plan voorziet.

Onder deze omstandigheden is niet uitgesloten dat het plan in de bodemprocedure geen stand zal houden. Gelet op het vorenstaande alsmede de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek toe te wijzen en het bestreden besluit waarbij de raad het plan heeft vastgesteld te schorsen voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Bedrijf" en het plandeel met de bestemming "Bedrijf - 1 - Voorlopig". Hetgeen overigens wordt aangevoerd behoeft thans geen bespreking.

6. Nu het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in zoverre wordt geschorst, dient de door het college op 9 januari 2015 verleende omgevingsvergunning voor het uitbreiden van een bedrijfsruimte, het bouwen van drie bedrijfshallen, het realiseren van een in- en uitrit en het legaliseren van bestaande bedrijfsbebouwing eveneens te worden geschorst. Daartoe is van belang dat de te schorsen plandelen van het bestemmingsplan voor genoemd besluit van het college, gelet op de gecoördineerde voorbereiding, het toetsingskader hebben gevormd.

7. De raad en het college dienen tezamen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten:

a. van de raad van de gemeente Uden van 11 december 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1]-30a te Volkel" voor zover het betreft:

- de plandelen met de bestemming "Bedrijf";

- het plandeel met de bestemming "Bedrijf - 1 - Voorlopig";

b. van het college van burgemeester en wethouders van Uden van 9 januari 2015 waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het uitbreiden van een bedrijfsruimte, het bouwen van drie bedrijfshallen, het realiseren van een in- en uitrit en het legaliseren van bestaande bedrijfsbebouwing voor de percelen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] in Volkel;

II. veroordeelt de raad van de gemeente Uden en het college van burgemeester en wethouders van Uden tezamen tot vergoeding van de bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

III. gelast dat de raad van de gemeente Uden en het college van burgemeester en wethouders van Uden tezamen aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoeden.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Vletter, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Vletter

voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2015

653.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature