Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 29 augustus 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Groesbeek" vastgesteld.

Uitspraak



201310329/1/R2.

Datum uitspraak: 15 april 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],

2. [appellante sub 2], handelend onder de [bedrijf] (hierna: [appellante sub 2]), gevestigd te Groesbeek,

3. [appellante sub 3], gevestigd te Groesbeek,

4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Malant B.V. (hierna: Malant B.V.), gevestigd te Middelaar, gemeente Mook en Middelaar,

5. de vereniging Werkgroep Milieubeheer Groesbeek (hierna: de Werkgroep), gevestigd te Groesbeek,

en

de raad van de gemeente Groesbeek,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Groesbeek" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellante sub 3], Malant B.V. en de Werkgroep beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende A] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1], de Werkgroep en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2015, waar [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], Malant B.V., vertegenwoordigd door mr. E. Oomen, advocaat te Nijmegen, de Werkgroep, vertegenwoordigd door drs. H.W.K. Brinkhof, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.G.M. Thijssen, mr. P. Engelvaart, drs. J.C.M. Stam en ir. D.A.M.W. van Kessel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn [belanghebbende B], [belanghebbende C], [belanghebbende D], [belanghebbende E], vertegenwoordigd door M.J.M. Nillesen, [belanghebbende A] en [belanghebbende F], bijgestaan door mr. R.J.H. Minkhorst, advocaat te Nijmegen, gehoord.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in een actualisering van de bestemmingsplannen voor het buitengebied van de gemeente Groesbeek.

Het beroep van [appellant sub 1]

3. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de regeling die in het plan voor verschillende van zijn percelen is opgenomen en voert daartoe het volgende aan. Volgens [appellant sub 1] is een groot deel van zijn ingediende inspraakreactie en zienswijze ten onrechte niet in behandeling genomen. Hij wijst er in dit verband op dat niet is ingegaan op alle percelen waarover hij onder verwijzing naar een brief van architectenbureau Kerkhof zijn visie kenbaar heeft gemaakt in zijn inspraakreactie en zienswijze. De raad heeft op deze wijze geen zorgvuldige belangenafweging kunnen maken, aldus [appellant sub 1].

3.1. De raad stelt dat bij de beantwoording van de door [appellant sub 1] ingediende inspraakreactie abusievelijk niet is ingegaan op de brief van architectenbureau Kerkhof, maar dat bij de beantwoording van de zienswijzen alsmede tijdens een gesprek met een wethouder alsnog op deze brief is ingegaan.

3.2. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] aldus, dat de besluitvorming die tot vaststelling van het plan heeft geleid, onzorgvuldig is verlopen. Ten aanzien hiervan overweegt de Afdeling dat het bieden van inspraak geen deel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure, die aanvangt met de terinzagelegging van het ontwerpplan. Dat de raad niet volledig is ingegaan op de door [appellant sub 1] ingediende inspraakreactie en op de bijbehorende brief van architectenbureau Kerkhof, wat daar ook van zij, kan dan ook niet raken aan de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het plan.

Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat een deel van zijn zienswijze ten onrechte niet in behandeling is genomen, wordt het volgende overwogen. In zijn zienswijze heeft [appellant sub 1] gevraagd voor zijn percelen een woonbestemming in het plan op te nemen. In de reactie op de zienswijze van [appellant sub 1] heeft de raad een inhoudelijke reactie gegeven op de wens van [appellant sub 1] een woning te kunnen realiseren op het perceel op de hoek van de Nieuweweg en de Siep. De raad heeft aangegeven dat deze inhoudelijke reactie evenzeer opgaat voor de andere percelen van [appellant sub 1] waarop hij woningen wil kunnen realiseren. [appellant sub 1] heeft dit standpunt niet bestreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid.

De betogen falen.

4. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat verschillende voorheen geldende bestemmingsplannen ten gevolge van een technische storing ten onrechte niet konden worden ingezien op de gemeentelijke website. Volgens hem heeft dit ertoe geleid dat zijn zienswijze buiten zijn schuld is gebaseerd op onvolledige of onjuiste informatie en dat hem zo de mogelijkheid is ontzegd een volledige en correcte zienswijze in te dienen. In dit verband wijst [appellant sub 1] erop dat dat hij in het buitenland woonachtig is en dat het voor hem dus van groot belang is dat oudere bestemmingsplannen digitaal kunnen worden ingezien.

4.1. De raad stelt dat geen verplichting bestond de voorheen geldende plannen digitaal inzichtelijk te maken en dat evenmin een verplichting bestond dit op de gemeentelijke website te doen.

4.2. De voorheen geldende plannen "Buitengebied" uit 2000 en "Buitengebied herziening 2005" zijn vastgesteld vóór de inwerkingtreding van de Wro. In de daarvoor geldende Wet op de Ruimtelijke Ordening bestond geen verplichting bestemmingsplannen digitaal inzichtelijk te maken. De raad was er dan ook niet toe verplicht die plannen op de gemeentelijke website of anderszins digitaal te publiceren. Dat die plannen wel op de gemeentelijke website beschikbaar waren, maar door een technische storing tijdelijk niet konden worden ingezien, wil niet zeggen dat [appellant sub 1] de mogelijkheid is onthouden een volledige en correcte zienswijze tegen het voorliggende plan kenbaar te maken omdat de raad een op hem rustende digitaliseringsverplichting niet is nagekomen. Overigens heeft de raad contact opgenomen met [appellant sub 1] om hem te wijzen op een mogelijkheid de betreffende plannen via een andere weg digitaal in te zien.

Het betoog faalt.

5. [appellant sub 1] betoogt dat de voorbereiding van het plan overhaast en onzorgvuldig is verlopen, nu tot twee keer toe fouten zijn gemaakt bij de bekendmaking van het ontwerpbestemmingsplan en het vastgestelde plan in de Staatscourant, waardoor de zienswijze- en beroepstermijn moesten worden verlengd. Voorts heeft het gemeentebestuur volgens [appellant sub 1] ten onrechte nagelaten belanghebbenden zoals hij hiervan persoonlijk te informeren.

5.1. De raad stelt dat de besluitvorming zorgvuldig is verlopen en dat de aanvankelijke gebreken in de publicatie zijn hersteld, zodat belanghebbenden als [appellant sub 1] niet zijn benadeeld.

5.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Wro , voor zover thans van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing, met dien verstande dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst.

Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, geschiedt de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan binnen twee weken na de vaststelling. Burgemeester en wethouders plaatsen de kennisgeving van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan tevens in de Staatscourant en voorts geschiedt deze langs elektronische weg. In afwijking van artikel 3:1, eerste lid, onder b, van de Awb is op een besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan artikel 3:43 van die wet van toepassing.

Ingevolge artikel 3:43, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, wordt tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht.

5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat in eerste instantie de plaatsing van kennisgevingen van de terinzagelegging van het ontwerpplan en van het besluit tot vaststelling van het plan in de Staatscourant ten onrechte achterwege is gebleven. Plaatsing van een kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan en van het vaststellen van het plan in de Staatscourant heeft echter nadien alsnog plaatsgevonden, waarmee de terinzagelegging opnieuw is gestart. Na de correcte bekendmakingen konden binnen de daarvoor gebruikelijke termijnen zienswijzen worden ingediend, dan wel kon beroep worden ingesteld. Gelet hierop heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbenden zijn benadeeld door het aanvankelijke achterwege blijven van kennisgevingen van de terinzagelegging van het ontwerpplan en het vaststellen van het plan in de Staatscourant. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt onzorgvuldig is voorbereid.

Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat andere belanghebbenden en hij ten onrechte niet persoonlijk op de hoogte zijn gesteld van de nieuwe start van de terinzagelegging van zowel het ontwerp- als het vastgestelde plan, wordt het volgende overwogen.

Voor het ontwerpplan is uiteindelijk voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging. In de Wro, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een ontwerp voor een bestemmingsplan.

Over het betoog met betrekking tot het persoonlijk informeren van indieners van zienswijzen over de hernieuwde start van de terinzagelegging van het vastgestelde plan wordt overwogen dat dit betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

De betogen falen.

6. [appellant sub 1] voert aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een woonbestemming voor zijn percelen in het buitengebied van Groesbeek, in het bijzonder voor zijn perceel op de hoek van de Nieuweweg en de Siep (hierna: het perceel Nieuweweg/Siep). Volgens hem zijn deze percelen geschikt voor het realiseren van woningen en is bij het besluit tot vaststelling van het plan onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen als eigenaar van deze percelen. In dit verband wijst hij erop dat het gemeentebestuur begin jaren negentig reeds te kennen heeft gegeven de mogelijkheden voor het realiseren van enkele woningen op het perceel Nieuweweg/Siep te zullen onderzoeken.

6.1. De raad stelt dat het toestaan van de bouw van woningen op de percelen van [appellant sub 1] niet in overeenstemming is met de Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: de Verordening) en met het beleid voor woningbouw van de Stadsregio Arnhem-Nijmegen en van de gemeente.

6.2. Aan de percelen van [appellant sub 1] zijn de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" en "Natuur" toegekend. Op gronden met deze bestemmingen is de bouw van burgerwoningen niet toegestaan.

6.3. Ingevolge artikel 2, lid 2.2, van de Verordening, voor zover thans van belang, is nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken in een bestemmingsplan slechts toegestaan:

a. binnen bestaand stedelijk gebied;

b. binnen de woningbouwcontour van de Stadsregio Arnhem-Nijmegen;

c. binnen de zoekrichting woningbouw van de Stadsregio Arnhem-Nijmegen, mits 90% van de woningen wordt gebouwd in de betaalbare huur- en/of koopsector;

d. binnen de zoekzones bedrijventerreinen van de Stadsregio Arnhem-Nijmegen;

e. binnen de zoekzones wonen en werken uit de Streekplanuitwerking Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking.

6.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat het gemeentebestuur begin jaren negentig heeft toegezegd de mogelijkheden voor woningbouw op het perceel Nieuweweg/Siep te onderzoeken, wordt het volgende overwogen. Naar aanleiding van de door [appellant sub 1] kenbaar gemaakte wens voor woningbouw op zijn percelen, heeft [appellant sub 1] een gesprek gehad met een betrokken wethouder waarin deze wens van [appellant sub 1] is besproken. Ook is de wens van [appellant sub 1] bij de voorbereiding van het plan betrokken. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de mogelijkheid van woningbouw op de percelen van [appellant sub 1] is onderzocht.

Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid woningen te bouwen op zijn percelen, wordt het volgende overwogen. De raad heeft onweersproken gesteld dat de percelen van [appellant sub 1] niet binnen één van de in artikel 2, lid 2.2, van de Verordening genoemde gebieden zijn gelegen en dat de Verordening woningbouw op deze locaties dan ook niet toestaat. Verder heeft de raad erop gewezen dat deze percelen in de gemeentelijke Structuurvisie Groesbeek 2025 niet als woningbouwlocatie zijn aangewezen. Tot slot heeft de raad erop gewezen dat hij het functieveranderingsbeleid van de Stadsregio Arnhem-Nijmegen volgt, binnen welk beleid woningbouw in het buitengebied alleen is toegestaan bij sloop van agrarische bebouwing. Daarvan is in dit geval geen sprake.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat woningbouw op de percelen van [appellant sub 1] in het plan niet behoefde te worden toegestaan.

De betogen falen.

7. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 2]

8. [appellante sub 2] kan zich niet verenigen met de in het plan voor haar ongenummerde perceel aan de Herwendaalseweg opgenomen regeling. Hiertoe voert zij aan dat het plan voor dat perceel, dat zij incidenteel gebruikt voor festiviteiten en evenementen waarvoor feesttenten worden geplaatst, ten onrechte voorziet in het vereiste dat voor het ophogen en egaliseren van gronden een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd. Dit vereiste is volgens haar onnodig bezwarend. In dit verband wijst zij erop dat het voorheen niet nodig was voor dergelijke werkzaamheden een omgevingsvergunning aan te vragen. Er is geen noodzaak om een dergelijk vereiste in het plan op te nemen en het introduceren van dit vereiste is niet in overeenstemming met het conserverend karakter van het plan, aldus

[appellante sub 2].

8.1. De raad stelt dat het gemeentelijk ruimtelijk beleid, dat is gericht op het behoud van landschappelijke kwaliteiten, deze regeling noodzakelijk maakt.

8.2. Aan het ongenummerde perceel van [appellante sub 2] aan de Herwendaalseweg zijn de bestemming "Gemengd - 1" en de aanduiding "specifieke vorm van gemengd - 19" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4. 1, aanhef en onder a en onder h, van de planregels zijn de voor de bestemming "Gemengd - 1" aangewezen gronden onder meer bestemd voor bedrijven en horecavoorzieningen met bijbehorende voorzieningen, zoals opgenomen in de tabel "Tabel Gemengd - 1" en voor paden, wegen en parkeervoorzieningen.

Ingevolge de bij artikel 4 behorende tabel "Tabel Gemengd - 1" is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van gemengd - 19" op het ongenummerde perceel aan de Herwendaalseweg een parkeerterrein toegestaan ten behoeve van het horecabedrijf op het perceel Herwendaalseweg 36.

Ingevolge lid 4.2.1, onder f, mogen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van gemengd - 19" (Herwendaalseweg ong.) alleen bijbehorende bouwwerken en overkappingen worden gebouwd ten behoeve van een parkeerterrein.

Ingevolge lid 4.6.1, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, is het ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van gemengd - 19" (Herwendaalseweg ong.) verboden op of in de bedoelde gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning gronden te ontginnen, afgraven, egaliseren en ophogen, waarbij de hoogte van het maaiveld met meer dan 0,5 meter wordt gewijzigd.

Ingevolge lid 4.6.3, aanhef en onder a, kan de omgevingsvergunning uitsluitend worden verleend indien aan het criterium wordt voldaan dat door de werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen de landschappelijke waarden niet onevenredig worden aangetast.

8.3. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 2] dat het in het plan opnemen van het vereiste dat voor het ophogen en egaliseren van haar gronden waaraan de aanduiding "specifieke vorm van gemengd - 19" is toegekend een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd in strijd is met het conserverend karakter van het plan, overweegt de Afdeling dat zij in haar uitspraak van 8 september 2010 in zaak nr. 200905802/1/R3 heeft geoordeeld dat uit het begrip conserverend bestemmingsplan niet volgt dat alle bestemmingen gelijk moeten blijven aan de bestemmingen in het voorgaande plan en dat het plan geen enkele ruimte voor nieuwe ontwikkelingen mag bieden. Dat de planregeling voor het ongenummerde perceel van [appellante sub 2] aan de Herwendaalseweg niet identiek is aan de in het voorheen geldende plan voor dat perceel opgenomen regeling, is dan ook geen reden voor vernietiging van het thans voorliggende plan.

De raad heeft onweersproken gesteld dat het gemeentelijk beleid is gericht op het behouden en accentueren van het bestaande reliëf van het landschap in het zuidelijk hellinggebied, waarin het perceel van [appellante sub 2] is gelegen. Ten behoeve hiervan moet zoveel mogelijk worden afgezien van het verminderen van hoogteverschillen en het egaliseren van steilranden, aldus de raad. Volgens de raad is het opnemen van een verbod voor egaliserings- en ophogingswerkzaamheden waarbij de hoogte van het maaiveld met meer dan 0,5 meter wordt gewijzigd daarom noodzakelijk, maar sluit deze regeling geenszins uit dat egaliserings- en ophogingswerkzaamheden kunnen worden verricht. Indien aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan, kan voor dergelijke werkzaamheden immers een omgevingsvergunning worden verleend. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid van dat uitgangspunt en deze plansystematiek heeft kunnen uitgaan. Evenmin is er aanleiding te oordelen dat de in artikel 4.6.1, aanhef en onder a, van de planregels opgenomen vergunningplicht voor [appellante sub 2] onevenredig bezwarend is.

De betogen falen.

9. Het beroep van [appellante sub 2] is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 3]

10. [appellante sub 3] exploiteert een boomkwekerij op het perceel [locatie 1] en kan zich niet verenigen met de in het plan voor haar perceel opgenomen regeling. Daartoe voert zij het volgende aan. Volgens haar is in het plan voor haar perceel een onjuiste maximumoppervlakte voor kassen van 8.730 m2 opgenomen. In dit verband wijst zij erop dat haar bedrijfsbebouwing grotendeels bestaat uit kassen en dat op haar perceel een totale oppervlakte van 9.871 m2 aan bedrijfsbebouwing aanwezig is. Op het perceel [locatie 1] is dus een grotere oppervlakte aan kassen aanwezig dan nu in het plan wordt toegestaan, aldus [appellante sub 3]

Volgens [appellante sub 3] is de raad bij de voorbereiding van het plan uitgegaan van een onjuiste oppervlakte aan kassen, omdat de raad ongeveer 2.362 m2 aan aanwezige tunnelkassen niet heeft meegenomen bij het bepalen van de maximaal toegestane oppervlakte aan kassen. Dat deze kassen in het verleden op grond van een tijdelijke vergunning zijn opgericht, wil niet zeggen dat die nu niet moeten worden meegerekend, aldus [appellante sub 3] Zij wijst erop dat vaststelling van de juiste oppervlakte aan kassen zowel bij voortzetting als bij beëindiging van het bedrijf van groot belang is: bij voortzetting worden zo bedrijfsmogelijkheden behouden en bij beëindiging van het bedrijf kan bij een juiste vaststelling van de oppervlakte aan kassen beter gebruik worden gemaakt van een wijzigingsbevoegdheid voor functiewijziging.

10.1. Volgens de raad is bij vaststelling van het plan een correcte inschatting van de aanwezige oppervlakte aan kassen gemaakt en is bij het opnemen van een maximumoppervlakte voor kassen alleen uitgegaan van legaal aanwezige kassen. Volgens de raad mag het oprichten of in stand laten van illegale of niet langer legale bebouwing niet lonen door de oppervlakte van die bebouwing mee te rekenen, ook niet nu in het kader van dit plan eenmalig een grotere maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing wordt toegestaan.

10.2. Aan het perceel [locatie 1] zijn in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" en de functieaanduiding "intensieve kwekerij" toegekend. Tevens is aan dat perceel de aanduiding "maximum oppervlakte (m2)=8730" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de voor de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch grondgebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen, en voor grondgebonden agrarische bedrijven en bijbehorende voorzieningen ter plaatse van het bouwvlak, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve kwekerij" tevens een intensieve kwekerij is toegestaan.

Ingevolge lid 3.2.2, aanhef en onder d, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen de voorwaarde dat de oppervlakte aan kassen per bouwvlak niet meer mag bedragen dan 1.200 m2.

Ingevolge lid 3.2.2, aanhef en onder e, mag de oppervlakte aan kassen ter plaatse van de aanduiding "intensieve kwekerij" in afwijking van het bepaalde onder d niet meer bedragen dan 6.000 m2, tenzij anders is aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximale oppervlakte (m2)" of ter plaatse van de aanduiding "maximale oppervlakte kassen (ha)".

10.3. Uit de plantoelichting blijkt dat de gemeente voor het bedrijf van [appellante sub 3] een eenmalige toename van de bestaande legaal aanwezige oppervlakte aan kassen van 20% toe heeft willen staan. De raad heeft toegelicht dat hij bij het bepalen van de totale oppervlakte aan kassen die in het plan is toegestaan, alleen is uitgegaan van legaal aanwezige kassen. De ongeveer 2.362 m2 aan kassen die volgens [appellante sub 3] ten onrechte niet is meegenomen bij het bepalen van de totale toegestane oppervlakte aan kassen kan gelet op dit uitgangspunt niet worden meegeteld, aldus de raad. Hierbij heeft hij erop gewezen dat deze kassen reeds in 2001 zijn opgericht op grond van een tijdelijke toestemming voor de duur van vijf jaar en ten tijde van de vaststelling van het plan dus niet langer legaal aanwezig waren. [appellante sub 3] heeft dat niet bestreden. Gelet op het voorgaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid van dat uitgangspunt kunnen uitgaan en heeft hij in redelijkheid kunnen kiezen deze maximale oppervlakte aan kassen toe te staan.

Het betoog faalt.

11. Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.

Het beroep van Malant B.V.

12. Malant B.V. kan zich niet verenigen met de in het plan voor haar perceel Biesseltsebaan 2 opgenomen regeling. Hiertoe voert zij aan dat het plan voorziet in onnodige beperkingen voor het door haar op dat perceel gewenste hotel. Volgens Malant B.V. heeft het gemeentebestuur zich tijdens voorbereidende gesprekken met medewerkers van de gemeente en met een wethouder positief uitgelaten over haar initiatief en heeft het gemeentebestuur haar in het vooruitzicht gesteld dat medewerking zou worden verleend om de realisering van het hotel in overeenstemming met de wensen van Malant B.V. mogelijk te maken. Malant B.V. betoogt dat de raad in strijd met deze toezegging handelt, nu het plan niet geheel voorziet in de door haar gewenste regeling.

12.1. Over het betoog van Malant B.V. dat het vertrouwensbeginsel is geschonden wordt overwogen dat, nog daargelaten dat Malant B.V. niet aannemelijk heeft gemaakt dat is toegezegd dat medewerking zou worden verleend aan de door haar gewenste ontwikkelingen, in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij ambtenaren van de gemeente of bij een wethouder, maar bij de raad. Niet is gebleken dat de raad het plan op dit punt in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld.

Het betoog faalt.

13. Malant B.V. betoogt dat het plan onvoldoende flexibiliteit biedt om het door haar gewenste hotel te kunnen realiseren. Volgens haar heeft de raad onvoldoende rekening gehouden met de belangen van Malant B.V. door te vereisen dat een concreet bouwplan beschikbaar moet zijn voordat de raad zou overwegen het bestemmingsplan op dat concrete bouwplan aan te passen. Flexibeler planregels zouden Malant B.V. de ruimte bieden om binnen een ruimer planologisch kader het door haar gewenste hotel te realiseren. De raad heeft zich volgens Malant B.V. in het bijzonder onvoldoende rekenschap gegeven van de mogelijkheid afwijkings- of wijzigingsbevoegdheden in het plan op te nemen. In dit verband wijst zij onder meer op de beperkingen die het plan bevat voor het toegestane bebouwingsoppervlak en voor de maximale bouwhoogte. De opstelling van de raad tegenover de plannen van Malant B.V. is niet in overeenstemming met de Strategische Visie Groesbeek 2025, waarin de gemeente Groesbeek te kennen heeft gegeven ruimte te willen bieden aan recreatieve ontwikkelingen, aldus Malant B.V.

Verder betoogt Malant B.V. dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid parkeerplaatsen te realiseren op delen van haar perceel Biesseltsebaan 2 waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend, hetgeen had gekund door aan die gronden de aanduiding "parkeerterrein" toe te kennen. In dit verband wijst zij erop dat het ontwerpplan nog voorzag in een wijzigingsbevoegdheid waarmee parkeervoorzieningen op gronden met de bestemming "Natuur" mogelijk konden worden gemaakt, maar dat die wijzigingsbevoegdheid niet meer is opgenomen in het vastgestelde plan. Volgens Malant B.V. is het niet in het plan opnemen van deze wijzigingsbevoegdheid onvoldoende gemotiveerd.

13.1. De raad stelt dat sprake moet zijn van een voldoende concreet bouwplan om het bestemmingsplan te kunnen aanpassen aan initiatieven van Malant B.V. Volgens de raad kan een bestemmingsplan wel enige flexibiliteit bevatten, maar moeten in het bestemmingsplan concrete stedenbouwkundige kaders worden opgenomen. De plannen die Malant B.V. tot aan de vaststelling van het plan had overgelegd, waren volgens de raad nog niet voldoende concreet om dienovereenkomstig concrete stedenbouwkundige kaders of voldoende objectief begrensde afwijkings- of wijzigingsbevoegdheden in het plan te kunnen opnemen. Dit geldt volgens de raad evenzeer voor de wens van Malant B.V. om parkeervoorzieningen te kunnen realiseren op gronden met de bestemming "Natuur".

13.2. Aan het perceel Biesseltsebaan 2 zijn in het plan de bestemmingen "Gemengd - 1" en "Natuur" toegekend. Aan het deel van het perceel waaraan de bestemming "Gemengd - 1" is toegekend, is tevens de functieaanduiding "specifieke vorm van gemengd - 2" toegekend. Aan de gronden met de bestemming "Natuur" is niet de aanduiding "parkeerterrein" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4. 1, aanhef en onder a, zijn de voor de bestemming "Gemengd - 1" aangewezen gronden onder meer bestemd voor bedrijven en horecavoorzieningen met bijbehorende voorzieningen, zoals opgenomen in de tabel "Tabel Gemengd - 1".

Ingevolge lid 4.2.1, aanhef en onder a, mag het bestemmingsvlak tot de in de tabel "Tabel Gemengd - 1" onder ‘bestaand bebouwd oppervlak’ aangegeven oppervlakte worden bebouwd.

Ingevolge lid 4.2.3, aanhef en onder a, mag de bouwhoogte van bedrijfsgebouwen niet meer bedragen dan 11 meter.

In de tabel "Tabel Gemengd - 1" is bij de functieaanduiding "specifieke vorm van gemengd - 2" bij het adres Biesseltsebaan 2 aangegeven dat daar een horeca- en recreatiebedrijf is toegestaan met een bestaand bebouwd oppervlak van 995 m2.

Ingevolge artikel 7, lid 7. 1, aanhef en onder a en b, zijn de voor de bestemming "Natuur" aangewezen gronden onder meer bestemd voor instandhouding van het bos en de ecologische en landschappelijke waarde van het gebied en instandhouding van niet beboste natuur zoals heide, stuifzand, poelen, vijvers en paden.

Ingevolge lid 7.1, aanhef en onder e, zijn de voor de bestemming "Natuur" aangewezen gronden eveneens bestemd voor een parkeerterrein ten behoeve van een horecavoorziening ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein".

13.3. In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

Tussen partijen is niet in geschil dat Malant B.V. in het verleden bij het gemeentebestuur verschillende initiatieven kenbaar heeft gemaakt voor de ontwikkeling van een hotel, zorghotel of andere zorgvoorzieningen op het perceel Biesseltsebaan 2, in samenwerking met verschillende ontwikkelaars en andere marktpartijen. Het meest recente plan van Malant B.V., waarop zij in haar beroepschrift heeft gewezen en dat bestaat uit het ontwikkelen van een wellnesshotel, is pas met het gemeentebestuur besproken nadat het thans voorliggende plan was vastgesteld. Dit initiatief, nog daargelaten of dat voldoende concreet is, is derhalve niet tijdig kenbaar gemaakt. Andere initiatieven waren al weer achterhaald. De raad kan niet in redelijkheid worden verweten ten onrechte geen rekening te hebben gehouden met een actueel en voldoende concreet initiatief van Malant B.V. ten tijde van de vaststelling van het plan.

Het betoog faalt.

13.4. Voor zover Malant B.V. heeft betoogd dat het plan in het algemeen, los van haar meest recente initiatief, had moeten voorzien in een flexibeler begrenzing van de planologische mogelijkheden op het perceel Biesseltsebaan 2 en in ruimere mogelijkheden voor het realiseren van parkeervoorzieningen, wordt het volgende overwogen. Ter zitting is toegelicht dat op het perceel Biesseltsebaan 2 al geruime tijd geen bebouwing meer aanwezig is, nadat de daar aanwezige bebouwing bij een brand verloren is gegaan en is afgebroken. In de periode nadat de bebouwing verloren was gegaan heeft Malant B.V., zoals hiervoor is overwogen, verschillende ontwikkelingen op dat perceel voor ogen gehad. Van het realiseren van de diverse ontwikkelingen is om verschillende redenen afgezien. De raad heeft ervoor gekozen een bestemming in het plan op te nemen die niet afdoet aan de planologische mogelijkheden die het perceel in het verleden had, maar acht het onwenselijk om bij recht of door middel van een afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid planologisch ruimere mogelijkheden te bieden, zonder dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van verruimde planologische mogelijkheden aan de hand van een concreet initiatief kan worden beoordeeld. In hetgeen Malant B.V. heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen.

Ook voor de door Malant B.V. gewenste parkeervoorziening geldt volgens de raad dat het niet mogelijk was te beoordelen welke hoeveelheid parkeerplaatsen in het plan zou moeten worden toegestaan om te kunnen voorzien in de parkeerbehoefte van de door Malant B.V. gewenste ontwikkelingen, omdat ten tijde van de vaststelling van het plan niet bekend was welke voorziening Malant B.V. op het perceel wilde realiseren. Totdat een concretere invulling van het perceel Biesseltsebaan 2 en de bijbehorende parkeerbehoefte bekend zijn, kunnen geen parkeerplaatsen worden toegestaan op gronden met de bestemming "Natuur", aldus de raad. In hetgeen Malant B.V. op dit punt heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen.

Dat de in het ontwerpplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid waarmee op gronden met de bestemming "Natuur" parkeerplaatsen konden worden toegestaan niet meer in het vastgestelde plan is opgenomen, heeft volgens de raad als reden dat Malant B.V. hiervan geen gebruik had kunnen maken, nu de wijzigingsbevoegdheid bedoeld was voor het realiseren van een beperkt aantal parkeerplaatsen voor extensief recreatief medegebruik en niet voor parkeerplaatsen voor een commerciële functie. De raad heeft gelet hierop in redelijkheid kunnen besluiten deze wijzigingsbevoegdheid niet op te nemen in het vastgestelde plan.

Gelet op het voorgaande heeft de raad er naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid voor kunnen kiezen niet een flexibele begrenzing van de planologische mogelijkheden in het plan op te nemen en geen parkeervoorzieningen toe te staan op gronden met de bestemming "Natuur".

De betogen falen.

14. Malant B.V. betoogt dat de wijze waarop volgens de planregels het peil moet worden bepaald, nadelige gevolgen voor haar heeft. Volgens Malant B.V. brengt die planregeling met zich dat het door haar gewenste hotel op een beperktere schaal zal moeten worden gerealiseerd dan haar voor ogen staat. Hiertoe wijst zij erop dat het plan een maximale bouwhoogte voorschrijft en dat bij het bepalen van de totale hoogte van het hotel moet worden gerekend vanaf het souterrain en niet vanaf de hoogte van het maaiveld, zoals in het ontwerpplan. In dit verband wijst zij erop dat het peil ingevolge de planregels moet worden bepaald aan de hand van de bovenzijde van de afgewerkte vloer van de laagst gelegen verblijfsruimte, anders dan in het ontwerpplan, waarin werd aangesloten bij de hoogte van het aansluitend maaiveld of de aansluitende weg. De in het vastgestelde plan opgenomen regeling houdt onvoldoende rekening met de geplande souterrainverdieping van het hotel en maakt het onmogelijk optimaal gebruik te maken van het heuvelachtige perceel, aldus Malant B.V. Als deze wijze van het bepalen van het peil moet worden gehandhaafd, dan had volgens Malant B.V. voor haar perceel moeten worden voorzien in een andere toegestane maximale bouwhoogte.

14.1. Ingevolge artikel 2, lid 2.1, van de planregels wordt bij toepassing van de regels het peil gemeten vanaf de bovenzijde van de afgewerkte vloer van de laagst gelegen verblijfsruimte.

Ingevolge artikel 2, lid 2.1, van de planregels van het ontwerpplan is het peil voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de weg grenst, de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang vermeerderd met 0,20 meter. In andere gevallen is het peil de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte bouwterrein vermeerderd met 0,20 meter.

14.2. Naar aanleiding van de door Malant B.V. ingediende beroepsgronden heeft de raad te kennen gegeven tot het inzicht te zijn gekomen dat het plan voor het perceel Biesseltsebaan 2 had moeten voorzien in een maximaal toegestane bouwhoogte van 14 meter in plaats van een maximaal toegestane bouwhoogte van 11 meter, omdat de in de planregels opgenomen wijze van meten van de bouwhoogte negatieve gevolgen heeft voor Malant B.V. Ter zitting heeft Malant B.V. bevestigd zich te kunnen vinden in een regeling die een maximale bouwhoogte van 14 meter toestaat. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft de toegestane maximale bouwhoogte op het perceel Biesseltsebaan 2 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het beroep van Malant B.V. is gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.

15. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening , ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl.

Het beroep van de Werkgroep

16. De Werkgroep heeft haar beroepsgronden met betrekking tot de ammoniakemissie ten gevolge van de uitbreiding van agrarische bebouwing ingetrokken.

17. De Werkgroep kan zich niet verenigen met verschillende onderdelen van het plan. Volgens de Werkgroep voorziet het plan ten onrechte niet in een heldere definitie van het begrip grondgebonden veehouderij, nu in de planregels niet wordt uitgelegd wat moet worden verstaan onder de begrippen voldoende areaal en directe omgeving. Er zou een definitie moeten worden gekozen waarin wordt uitgegaan van het aantal koeien per hectare, aldus de Werkgroep.

17.1. De raad stelt dat de definitie van het begrip grondgebonden veehouderij duidelijk genoeg is. Verder is het volgens de raad niet mogelijk om een definitie te hanteren waarin wordt uitgegaan van het aantal koeien per hectare.

17.2. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder grondgebonden veehouderij een agrarisch bedrijf verstaan dat gericht is op het houden van dieren en op de huiskavel en in de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking heeft voor de ruwvoederproductie en/of weidegang, waarbij de grondgebondenheid van het bedrijf door de ondernemer dient te worden onderbouwd.

17.3. De Afdeling begrijpt het betoog van de Werkgroep aldus, dat de in het plan opgenomen definitie van het begrip grondgebonden veehouderij rechtsonzeker is.

In de planregels wordt weliswaar niet uiteengezet wat moet worden verstaan onder voldoende areaal en onder directe omgeving, maar de Afdeling ziet in het betoog van de Werkgroep geen aanleiding voor het oordeel dat laatstgenoemde begrippen zo onbepaald zijn dat de definitiebepaling van het begrip grondgebonden veehouderij rechtsonzeker is. Voor zover de Werkgroep heeft betoogd dat een definitie had moeten worden gekozen waarin wordt uitgegaan van het aantal koeien per hectare, wordt het volgende overwogen. De raad heeft onweersproken gesteld dat in het gebied grondgebonden veehouderijen aanwezig zijn die geen koeien, maar andere dieren houden, en dat het hanteren van een definitie waarin uitsluitend wordt uitgegaan van koeien deze bedrijven onevenredig hindert. In hetgeen de Werkgroep heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen.

Het betoog faalt.

18. Voorts betoogt de Werkgroep dat de in de planregels opgenomen definitie van het begrip intensieve veehouderij ook de term intensieve melkveehouderij had moeten bevatten. Volgens de Werkgroep is dit noodzakelijk vanwege de te verwachten grote groei van grondgebonden veehouderijen die koeien houden na de afschaffing van het melkquotum. Door die grote groei zullen koeien vaker binnen komen te staan en zullen veel bedrijven niet meer kunnen worden aangemerkt als grondgebonden veehouderijen, aldus de Werkgroep. De Werkgroep betoogt dat als de term intensieve melkveehouderij aan de definitie van het begrip intensieve veehouderij wordt toegevoegd, dit met zich zal brengen dat een dergelijke ontwikkeling van grondgebonden melkveehouderijen planologisch niet is toegestaan. De Werkgroep beoogt naar eigen zeggen te voorkomen dat melkrundveebedrijven een aparte status krijgen en per definitie als niet-intensieve bedrijven worden aangemerkt.

18.1. De raad stelt dat de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met intensieve veehouderij ook in andere gemeenten gebruikelijk is en in overeenstemming is met het provinciale Streekplan, dat inmiddels de status van structuurvisie heeft.

18.2. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder intensieve veehouderij een agrarisch bedrijf verstaan met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geitenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.

18.3. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de term intensieve melkveehouderij niet in de definitie van het begrip intensieve veehouderij hoefde te worden opgenomen, heeft de raad verwezen naar het Streekplan. In het Streekplan wordt intensieve veehouderij omschreven als een agrarisch bedrijf of een deel van een agrarisch bedrijf waar tenminste 250 m2 aan bedrijfsvloeroppervlakte aanwezig is dat gebruikt wordt als veehouderij volgens de Wet milieubeheer voor het houden van vee, pluimvee en nertsen, waarbij dit houden van vee geheel of nagenoeg geheel plaatsvindt in gebouwen. Het houden van onder meer melkvee wordt niet aangemerkt als intensieve veehouderij. In hetgeen de Werkgroep heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de in het Streekplan opgenomen definitie onjuist is en dat de raad daarbij niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten.

Het betoog faalt.

19. De Werkgroep betoogt dat de in paragraaf 26.5 van de planregels opgenomen omschrijvingen van landschappelijke kenmerken onvoldoende concreet en uitvoerig zijn om voor de landschappelijke inpassing van ontwikkelingen te kunnen worden gebruikt. De in de planregels opgenomen omschrijvingen zullen bij planologische wijzigingsprocedures of bij aanvragen om omgevingsvergunningen tot discussie leiden, aldus de Werkgroep. Hierbij verwijst zij naar het toetsingsadvies van de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: de Commissie voor de m.e.r.), waarin wordt gesteld dat een toetsingskader ontbreekt waaraan de gebiedseigen inpassing van ontwikkelingen kan worden getoetst en wordt aanbevolen de landschappelijke kenmerken uit te werken in een toetsingskader en in ontwerpcriteria voor de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt.

19.1. De raad stelt dat de in paragraaf 26.5 van de planregels opgenomen omschrijvingen van de landschappelijke kenmerken duidelijk genoeg zijn. Dit blijkt volgens hem uit eerdere ervaringen die in Groesbeek zijn opgedaan met deze criteria voor de landschappelijke inpassing van nieuwe ontwikkelingen.

19.2. Paragraaf 26.5 van de planregels bevat voorschriften die behoren bij de aanduidingen "noordelijk hellinggebied", "noordelijk deel lage middengebied", "zuidelijk deel lage middengebied", "plateau", "stuwwal" en "zuidelijk hellinggebied". Bij elk van deze aanduidingen is weergegeven ter behoud van welke landschapskenmerken de desbetreffende aanduiding aan gronden is toegekend.

19.3. De Afdeling begrijpt het betoog van de Werkgroep aldus, dat zij betoogt dat de bij voornoemde aanduidingen behorende voorschriften rechtsonzeker zijn omdat de te beschermen landschapskenmerken te kort en te weinig concreet zijn omschreven in de planregels om bij de landschappelijke inpassing van ontwikkelingen te kunnen worden gebruikt. In hetgeen de Werkgroep heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bij de voornoemde aanduidingen behorende voorschriften zo summier of weinig concreet zijn, dat deze voorschriften niet rechtszeker zijn. Hiertoe wordt overwogen dat de raad onweersproken heeft gesteld dat de ervaring leert dat deze voorschriften, die ook in het voorheen geldende plan waren opgenomen, in de praktijk als voldoende concreet en uitvoerig worden ervaren. Gelet hierop wordt in het betoog van de Werkgroep geen aanleiding gezien voor het oordeel dat voornoemde voorschriften onvoldoende rechtszeker zijn. Dat de Commissie voor de m.e.r. aanbeveelt de landschappelijke kenmerken uit te werken in een toetsingskader en ontwerpcriteria voor nieuwe ontwikkelingen, doet daaraan niet af. De Commissie voor de m.e.r. heeft in haar toetsingsadvies overigens te kennen gegeven dat haar opmerkingen geen betrekking hebben op essentiële tekortkomingen.

Het betoog faalt.

20. De Werkgroep betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een verplichting voor initiatiefnemers van uitbreidingen van agrarische bedrijven om onderzoek te doen naar de mogelijkheid bestaand leegstaand agrarisch vastgoed te benutten, alvorens een aanvraag voor een uitbreiding van een agrarisch bedrijf in behandeling kan worden genomen. Volgens de Werkgroep zou een dergelijke verplichting in lijn zijn met de zogenoemde SER-ladder. Ook bestrijdt de Werkgroep het standpunt van de raad dat een agrarisch bedrijf niet efficiënt meer kan opereren als de bebouwing van dat bedrijf op verschillende locaties aanwezig is. Hierbij wijst zij erop dat dit geen ruimtelijk relevant argument is en dat er in de bestaande situatie reeds agrarische bedrijven zijn die op twee locaties zijn gevestigd.

20.1. De raad stelt dat een dergelijke verplichting niet wenselijk is en noch voor agrariërs, noch voor het landschap voordelen biedt.

20.2. Het plan voorziet niet in een verplichting voor agrarische ondernemers om bij een voorgenomen uitbreiding eerst onderzoek te doen naar de mogelijkheid leegstaand agrarisch vastgoed elders in de gemeente te benutten, alvorens een aanvraag in te dienen voor uitbreiding van de bedrijfsbebouwing. De raad heeft gesteld dat een dergelijke verplichting onevenredig benadelend werkt voor agrarisch ondernemers, nu zij in het geval dat zij aan een dergelijke verplichting zouden moeten voldoen, hun bedrijfsvoering over twee of meer locaties zouden moeten verdelen. Dit is volgens de raad een ruimtelijk relevant aspect, omdat het verspreiden van een agrarisch bedrijf over verschillende locaties onder meer zal leiden tot meer verkeer tussen die locaties. Volgens de raad hoefde het plan dan ook niet te voorzien in een verplichting eerst onderzoek te doen naar de mogelijkheid leegstaand agrarisch vastgoed te benutten, alvorens een aanvraag in te dienen voor uitbreiding van de bedrijfsbebouwing. In hetgeen de Werkgroep heeft aangevoerd wordt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen.

Het betoog faalt.

21. De Werkgroep betoogt verder dat het plan had moeten voorzien in een landschapsinvesteringsregeling, waarmee een deel van de waardevermeerdering die het plan voor gronden met zich kan brengen verplicht moet worden geïnvesteerd in het landschap. Dit zou volgens haar in overeenstemming zijn met de gemeentelijke Strategische Visie Groesbeek 2025.

21.1. De raad stelt dat een landschapsinvesteringsregeling onevenredig bezwarend is voor initiatiefnemers en dat de kwaliteit van de leefomgeving ook op andere manieren kan worden versterkt.

21.2. Artikel 3.1, eerste lid, van de Wro geeft de gemeenteraad de bevoegdheid voor het grondgebied van de gemeente bestemmingsplannen vast te stellen, waarin regels worden gegeven voor het gebruik van gronden en van de zich daar bevindende bouwwerken. Een regeling die eigenaren van gronden verplicht een deel van een eventuele waardevermeerdering van die gronden te investeren in landschappelijke doeleinden is uit een oogpunt van ruimtelijke ordening niet relevant en hoort dan ook niet thuis in een bestemmingsplan. De raad heeft een dergelijke regeling gelet op het voorgaande niet hoeven opnemen in het plan.

Het betoog faalt.

22. De Werkgroep betoogt dat het plan niet had mogen voorzien in een vergroting van de toegestane oppervlakte aan kassen voor de teelt van aardbeien op het perceel [locatie 2] van één hectare naar twee hectare. Volgens de Werkgroep zijn de gevolgen hiervan zodanig dat een buitenplanse procedure had moeten worden toegepast voor deze ontwikkeling. Verder is ten onrechte niet vastgelegd hoe deze kassen landschappelijk zullen worden ingepast. Tot slot maakt deze ontwikkeling ten onrechte geen deel uit van het aan het plan ten grondslag gelegde milieueffectrapport (hierna: het MER), aldus de Werkgroep.

22.1. De raad stelt dat het betoog van de Werkgroep dat een buitenplanse procedure had moeten worden toegepast voor deze ontwikkeling onvoldoende is onderbouwd en dat in het aan het plan ten grondslag gelegde MER niet op deze ontwikkeling behoefde te worden ingegaan.

22.2. Aan het perceel [locatie 2] zijn onder meer de bestemming "Agrarisch met waarden - natuur- en landschapswaarden" en de aanduiding "intensieve kwekerij" toegekend. Ook is aan dat perceel de maatvoeringsaanduiding "maximum oppervlakte kassen (ha) 2" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3. 1, aanhef en onder b, onder 1, van de planregels zijn de voor de bestemming "Agrarisch met waarden - natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden onder meer bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven en bijbehorende voorzieningen ter plaatse van het bouwvlak, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve kwekerij" tevens een intensieve kwekerij is toegestaan.

Ingevolge lid 3.2.2, aanhef en onder d, mag de oppervlakte aan kassen per bouwvlak niet meer bedragen dan 1.200 m2.

Ingevolge lid 3.2.2, aanhef en onder e, mag de oppervlakte aan kassen ter plaatse van de aanduiding "intensieve kwekerij" in afwijking van het bepaalde onder d niet meer bedragen dan 6.000 m2, tenzij anders is aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximale oppervlakte (m2)" of ter plaatse van de aanduiding "maximale oppervlakte kassen (ha)".

22.3. Ten aanzien van het betoog van de Werkgroep dat de gevolgen van de in het plan op het perceel [locatie 2] voorziene ontwikkeling zodanig zijn dat deze ontwikkeling niet in het voorliggende plan had mogen worden opgenomen, maar dat hiervoor een buitenplanse procedure had moeten worden toegepast, wordt overwogen dat de Werkgroep dit betoog in het geheel niet heeft onderbouwd. Reeds hierom kan dat betoog niet slagen.

Voor zover de Werkgroep heeft betoogd dat in het plan ten onrechte niet is vastgelegd hoe de kassen landschappelijk zullen worden ingepast, wordt overwogen dat op het perceel reeds meer dan een hectare aan bedrijfsbebouwing aanwezig is en dat de raad onweersproken heeft gesteld dat de ruimtelijke gevolgen van de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing beperkt zullen zijn, nu de nieuwe kassen aansluitend aan de bestaande kassen zullen worden gerealiseerd en de bedrijfsbebouwing dus in hoge mate zal worden geconcentreerd op het perceel. Ook is in de omgeving van het perceel [locatie 2] al andere bebouwing aanwezig. Gelet hierop heeft de Werkgroep niet aannemelijk gemaakt dat sprake zal zijn van een ruimtelijk onaanvaardbare situatie omdat in het plan niet is vastgelegd hoe de voorziene uitbreiding van de kassen landschappelijk zal worden ingepast.

Het betoog faalt.

22.4. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen: a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu; b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel worden ter zake van de activiteiten bedoeld in het eerste lid bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid.

Ingevolge het derde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

De aanwijzing van activiteiten, categorieën van plannen en categorieën van besluiten als bedoeld in dit artikel heeft plaatsgevonden in het Besluit milieueffectrapportage.

22.5. Bij de voorbereiding van het plan is een MER gemaakt, omdat het plan het kader vormt voor een besluit waarvoor op grond van artikel 7.2, derde of vierde lid, van de Wet milieubeheer een MER moet worden gemaakt. Zoals uit die bepalingen blijkt kan een dergelijk besluit slechts betrekking hebben op een activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van die wet.

De bouw van maximaal twee hectare aan kassen voor de teelt van aardbeien, zoals in het plan mogelijk wordt gemaakt op het perceel [locatie 2], kan niet worden gebracht onder een van de activiteiten die zijn bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, en die zijn aangewezen in het Besluit milieueffectrapportage. Verder heeft de Werkgroep gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de bouw van die kassen op zichzelf bezien een activiteit is die zodanige gevolgen zou kunnen hebben voor de Natura 2000-gebieden in en om het plangebied dat mede daarom een MER zou moeten worden opgesteld. Ten aanzien van de activiteiten die wel aanleiding hebben gegeven voor het maken van een MER - te weten de in het plan geboden mogelijkheden voor veehouderij en recreatie - bestond, gezien de eisen die artikel 7.7, eerste lid, van de Wet milieubeheer stelt aan de inhoud van een MER, geen aanleiding om, behalve de gegevens over de milieueffecten van die activiteiten, ook de gevolgen voor het milieu van de in het plan opgenomen mogelijkheden voor de bouw van maximaal twee hectare aan kassen voor de teelt van aardbeien daarin aan de orde te stellen.

Gezien het voorgaande heeft de raad geen aanleiding hoeven zien de milieugevolgen van de mogelijkheden voor het oprichten van maximaal twee hectare aan kassen voor de teelt van aardbeien op het perceel [locatie 2] te betrekken bij het opstellen van het MER.

Het betoog faalt.

23. De Werkgroep voert aan dat het plan ten onrechte voorziet in een parkeerterrein ten behoeve van hotel De Wolfsberg in een stuk bosgebied waaraan in het plan een natuurbestemming is toegekend. Volgens de Werkgroep zijn deze twee functies onverenigbaar en had de natuuroppervlakte die in gebruik kan worden genomen als parkeerterrein elders moeten worden gecompenseerd. In dit verband wijst de Werkgroep er nog op dat de parkeervoorziening mede is bedoeld voor commerciële doeleinden en niet specifiek is bedoeld voor recreatief medegebruik, zoals andere parkeervoorzieningen in bosgebieden.

23.1. De raad stelt dat de bewuste parkeerplaatsen al decennia aanwezig zijn en dat alle parkeerplaatsen ruimtelijk goed zijn ingepast.

23.2. Aan gronden ten oosten van hotel De Wolfsberg zijn de bestemming "Natuur" en de aanduiding "parkeerterrein" toegekend.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de voor de bestemming "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor instandhouding van het bos en de ecologische en landschappelijke waarde van het gebied alsmede de houtproductie.

Ingevolge lid 7.1, aanhef en onder e, zijn de voor de bestemming "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor een parkeerterrein ten behoeve van een horecavoorziening ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein".

23.3. Op de gronden ten oosten van hotel De Wolfsberg zijn parkeervoorzieningen aanwezig die mede zijn bestemd voor bezoekers van hotel De Wolfsberg. De raad heeft onweersproken gesteld dat in dit gebied, dat hoofdzakelijk een landschappelijk en natuurlijk karakter heeft, reeds decennia parkeervoorzieningen aanwezig zijn. Verder heeft de raad erop gewezen dat ten behoeve van de aanleg van de parkeervoorzieningen geen bomen zijn gekapt en dat ten behoeve daarvan geen onderbegroeiing is verwijderd. Volgens de raad zijn de parkeervoorzieningen goed landschappelijk ingepast en is natuurcompensatie op een andere locatie dan ook niet nodig. In hetgeen de Werkgroep heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen.

De betogen falen.

24. De Werkgroep betoogt dat in het plan ten onrechte een agrarische bestemming is toegekend aan de percelen [5 locaties]. Volgens de Werkgroep zijn op deze percelen geen actieve agrarische bedrijven meer aanwezig en had hieraan dan ook geen bestemming meer mogen worden toegekend die een agrarische bedrijf mogelijk maakt.

24.1. De raad wijst erop dat aan de door de Werkgroep genoemde percelen [locatie 3] en [locatie 4] geen bestemming is toegekend waarbinnen een volwaardige agrarische bedrijfsvoering mogelijk is. Verder heeft de raad erop gewezen dat op de andere door de Werkgroep genoemde percelen wel degelijk sprake is van agrarische bedrijfsactiviteiten of van concrete voornemens om daarop agrarische bedrijfsactiviteiten te ontplooien.

24.2. Ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor de bestemming "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor burgerwoningen.

Ingevolge lid 16.1, aanhef en onder c, zijn de voor die bestemming aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit" bestemd voor agrarische nevenactiviteiten.

Ingevolge artikel 1 is een agrarische nevenactiviteit het voortbrengen van producten door middel van het houden van dieren of het telen van gewassen bij een woon- of recreatiebestemming als ondergeschikte activiteit waarbij het ruimtebeslag beperkt is en een substantiële inkomensverwerving geen doelstelling is.

24.3. De Afdeling stelt vast dat aan de percelen [locatie 3] en [locatie 4] de bestemming "Wonen", in het geval van het perceel [locatie 3] met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit", is toegekend. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan op die gronden geen volwaardig agrarisch bedrijf worden geëxploiteerd.

Het betoog van de Werkgroep mist in zoverre feitelijke grondslag.

24.4. Aan de overige door de Werkgroep genoemde percelen is in het plan een bestemming toegekend waarbinnen een agrarisch bedrijf mogelijk is. In reactie op het betoog van de Werkgroep heeft de raad gesteld dat op deze percelen agrarische bedrijven aanwezig zijn, of dat concrete plannen bestaan om in de nabije toekomst op deze percelen agrarische bedrijfsactiviteiten te ontplooien. Hiertoe heeft de raad gewezen op de voor hem over deze percelen in de database van agrarische bedrijven beschikbare informatie, op de in sommige gevallen beschikbare milieuvergunningen, op de hem uit controlebezoeken aan deze percelen bekende informatie over de agrarische activiteiten en op aan hem kenbaar gemaakte plannen voor agrarische bedrijfsactiviteiten op deze percelen. De Werkgroep heeft het voorgaande niet gemotiveerd weersproken. Gelet hierop heeft de raad zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan deze percelen de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschap" kon worden toegekend.

Het betoog faalt.

25. De Werkgroep betoogt onder verwijzing naar het toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r. dat de natuurwaarden van landschappelijke groenstructuren in kaart hadden moeten worden gebracht en dat dit had moeten worden betrokken bij de besluitvorming, nu de mogelijk gemaakte agrarische bebouwing gevolgen kan hebben voor die waarden en structuren. Volgens de Werkgroep geldt dit evenzeer voor beschermde diersoorten in het plangebied, waarover volgens haar geen detailinformatie beschikbaar is.

25.1. De raad stelt dat het MER geen tekortkomingen vertoont en dat het landschap en beschermde soorten voldoende worden beschermd.

25.2. De Commissie voor de m.e.r. merkt in haar toetsingsadvies op dat in het bij het plan behorende MER terecht wordt geconstateerd dat ingrepen op bouwblokken gevolgen kunnen hebben voor beschermde soorten, waaronder vleermuizen en erfvogels. Verder constateert de Commissie voor de m.e.r. dat in het MER niet expliciet wordt ingegaan op de eventuele gevolgen van schaalvergroting voor landschappelijke groenstructuren en de beschermde soorten die daarop zijn aangewezen. De Commissie voor de m.e.r. beveelt aan om de natuurwaarden van landschappelijke groenstructuren in kaart te brengen. De Commissie voor de m.e.r. wijst er echter op dat deze opmerkingen geen betrekking hebben op een essentiële tekortkoming in het MER. Dat op het voorgaande in het MER niet expliciet is ingegaan wil dan ook niet zeggen dat de raad niet in redelijkheid het plan heeft kunnen vaststellen. Hetgeen de Werkgroep overigens heeft aangevoerd biedt verder evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het plan heeft kunnen vaststellen zonder de landschappelijke groenstructuren en beschermde soorten in het plangebied verder in kaart te brengen.

De betogen falen.

26. De Werkgroep betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in mogelijkheden om meer agrarische bedrijfsbebouwing te realiseren en dat dit niet zonder meer passend is in het buitengebied van Groesbeek, dat een Nationaal Landschap is. Volgens de Werkgroep had in het plan moeten worden verzekerd dat agrarische bedrijfsbebouwing landschappelijk goed wordt ingepast en voorziet het plan hiervoor ten onrechte niet in een regeling. De Werkgroep voert aan dat deze landschappelijke inpassing in eerste instantie binnen het bouwvlak zou moeten plaatsvinden. Dit geldt voor bedrijven die tot 1 hectare agrarische bedrijfsbebouwing mogen realiseren, voor bedrijven die met een omgevingsvergunning tot 1,5 hectare bedrijfsbebouwing mogen realiseren en voor bedrijven die bij recht de mogelijkheid hebben gekregen tot 1,5 hectare agrarische bedrijfsbebouwing op te richten, aldus de Werkgroep.

26.1. De raad stelt dat het in het plan opnemen van aanvullende regels voor de landschappelijke inpassing van nieuwe bedrijfsbebouwing niet noodzakelijk is en onevenredig bezwarend is voor eigenaren van agrarische bedrijfsbebouwing. Voorts wijst hij erop dat in het plan reeds regels zijn opgenomen ter bescherming van de landschappelijke waarden en kernkwaliteiten van het buitengebied van Groesbeek.

26.2. Aan agrarische bedrijven in het buitengebied van Groesbeek is in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschap" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3. 1, aanhef en onder s en onder w, van de planregels zijn de voor die bestemming aangewezen gronden onder meer bestemd voor het behoud, herstel en bescherming van natuurwaarden, landschapswaarden, aardkundige waarden, geomorfologische en cultuurhistorische waarden en voor groenvoorzieningen.

26.3. De Afdeling begrijpt het betoog van de Werkgroep aldus, dat in het plan onvoldoende is gewaarborgd dat het realiseren van nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing niet zal leiden tot een aantasting van de landschappelijke kwaliteiten van het buitengebied van Groesbeek en dat het plan hiervoor dan ook in een regeling had moeten voorzien.

Zoals hiervoor is overwogen, is aan agrarische bedrijven in het buitengebied van Groesbeek de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschap" toegekend. Gronden met deze bestemming zijn onder meer bestemd voor het behoud, herstel en de bescherming van natuur- en landschapswaarden. Ook zijn op gronden met deze bestemming groenvoorzieningen mogelijk. Voorts wordt bij de toepassing van verschillende afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden als voorwaarde gesteld dat de nieuwe ontwikkeling zorgvuldig landschappelijk wordt ingepast. Onder verwijzing naar deze planregeling heeft de raad gesteld dat het plan voldoende mogelijkheden biedt voor het landschappelijk inpassen van agrarische bedrijfsbebouwing in die gevallen waarin een landschappelijke inpassing met het oog op de kenmerken van het buitengebied nodig is. Volgens de raad zijn de belangen van het landschap zo voldoende gewaarborgd in het plan. De raad heeft toegelicht dat hij niet zonder meer in alle gevallen wil verplichten een landschappelijke inpassing voor agrarische bedrijfsbebouwing te realiseren, omdat gedeelten van het buitengebied van Groesbeek juist worden gekenmerkt door openheid en het realiseren van een landschappelijke inpassing, bijvoorbeeld door groenvoorzieningen, in die gevallen aan dat karakteristieke element van het buitengebied zou afdoen. Tot slot heeft de raad gesteld dat het voor alle agrarische bedrijfsbebouwing opnemen van een dergelijke verplichting onevenredig bezwarend zou zijn voor eigenaren van dergelijke bebouwing, nu een dergelijke regeling ook zou gelden voor bestaande, ongewijzigde agrarische bebouwing waarvoor voorheen geen landschappelijke inpassing behoefde te worden gerealiseerd. In hetgeen de Werkgroep heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen.

Het betoog faalt.

27. Het beroep van de Werkgroep is ongegrond.

Proceskosten

28. Ten aanzien van Malant B.V. dient de raad op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellante sub 3] en de Werkgroep bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Malant B.V. gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Groesbeek van 29 augustus 2013 waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied Groesbeek" is vastgesteld, voor zover dat betrekking heeft op de maximaal toegestane bouwhoogte van 11 meter op het plandeel met de bestemming "Gemengd - 1" ter plaatse van het perceel Biesseltsebaan 2;

III. bepaalt dat aan artikel 4, lid 4.2.3, van de planregels een onderdeel onder f wordt toegevoegd, luidend: "In afwijking van het bepaalde onder a mag de bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van gemengd - 2’ (Biesseltsebaan 2) niet meer bedragen dan 14 meter";

IV. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft onderdeel III in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. draagt de raad van de gemeente Groesbeek op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen II en III worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2], handelend onder de naam [bedrijf], [appellante sub 3] en de vereniging Werkgroep Milieubeheer Groesbeek ongegrond;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Groesbeek tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Malant B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Groesbeek aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Malant B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Westland, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Westland

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2015

726.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature