Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 20 december 2012 heeft het college de stichting geïnformeerd over de stelselwijziging van de financiering van jeugdzorg en aangekondigd dat het de subsidierelatie met de stichting op basis van de Algemene Subsidieverordening Zuid-Holland en de daarop gebaseerde Subsidieregeling Jeugdzorg zal beëindigen per 1 januari 2015.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



201402174/1/A2.

Datum uitspraak: 8 oktober 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, gevestigd te Den Haag,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 februari 2014 in zaak nr. 13/6019 in het geding tussen:

de stichting

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2012 heeft het college de stichting geïnformeerd over de stelselwijziging van de financiering van jeugdzorg en aangekondigd dat het de subsidierelatie met de stichting op basis van de Algemene Subsidieverordening Zuid-Holland en de daarop gebaseerde Subsidieregeling Jeugdzorg zal beëindigen per 1 januari 2015.

Bij besluit van 12 juni 2013 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 februari 2014 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De stichting en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2014, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. M.J.I. Assink, advocaat te Rijswijk, vergezeld van ing . J.M.W.M. Beelen, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat te Den Haag, vergezeld van J. Hoff, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschiedt indien aan een subsidieontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.

2. De stichting betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat het college de beëindiging van de subsidierelatie op 20 december 2012 niet mocht aankondigen omdat niet zeker was dat de stelselwijziging doorgang zou vinden op 1 januari 2015 en ook niet op hoofdlijnen vaststond onder welke voorwaarden deze zou plaatsvinden. De stichting voert daartoe aan dat artikel 4:51, eerste lid, van de Awb ertoe strekt dat een subsidieontvanger zich in voldoende mate kan voorbereiden op de beëindiging van de subsidie.

De stichting betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zij zich niet heeft kunnen voorbereiden op de beëindiging van de subsidierelatie per 1 januari 2015, omdat onduidelijk is hoe haar financiering er in het nieuwe stelsel uitziet. Dat klemt te meer nu de stichting tot 1 januari 2015 verplicht is de bij wet geregelde taken uit te voeren, waardoor het, anders dan in andere gevallen, niet mogelijk is om voor die datum maatregelen te nemen door onder meer huur- en arbeidsovereenkomsten te ontbinden. Ter zitting heeft de stichting toegelicht dat zij wil voorkomen dat haar rechtsopvolger in het nieuwe stelsel zijn werkzaamheden begint met een schuldenlast ten gevolge van de transitie.

2.1. Op 18 juli 2012 hebben de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een wetsontwerp van de Jeugdwet en de ontwerptoelichting gepubliceerd. Daarin is onder meer vermeld dat dit wetsvoorstel voorziet in een decentralisatie van alle ondersteuning, hulp en zorg voor jeugd en ouders naar gemeenten, zowel bestuurlijk als financieel en dat is beoogd de stelselwijziging per 2015 te laten ingaan. Uit de voorgenomen stelselwijziging vloeit voort dat het college geen taak meer zal hebben ten aanzien van de jeugdzorg en dat de financiering daarvoor vanuit het Rijk zal vervallen. Deze gewijzigde inzichten van de regering noopten het college de subsidie met ingang van 1 januari 2015 te weigeren. Gelet op de te betrachten zorgvuldigheid was het college gehouden de stichting zo spoedig mogelijk van deze weigering in kennis te stellen, zoals het heeft gedaan. Anders dan de stichting betoogt, betekent de omstandigheid dat op het moment van aankondiging nog niet vaststond dat de nieuwe Jeugdwet daadwerkelijk op 1 januari 2015 in werking zou treden, niet dat het college niet toen al de weigering van de subsidie per 1 januari 2015 had mogen aankondigen. Het college mocht uitgaan van het voornemen van de regering de stelselwijziging per 1 januari 2015 door te voeren.

2.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 november 2012 in zaak nr. 201202924/1/A2) dient de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb ertoe de subsidieontvanger in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de gehele of gedeeltelijke beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen. Het beëindigingsbesluit is bekendgemaakt op 20 december 2012. In beginsel is bij beëindiging van de subsidierelatie een termijn van twee jaar niet onredelijk.

2.3. Vooropgesteld dient te worden dat in onderhavig geval de beëindiging van de subsidierelatie niet het gevolg is van een beleidskeuze van het college, maar van de keuze van de regering het stelsel van jeugdzorg te herzien en alle taken en verantwoordelijkheden voor de jeugdzorg in één keer te decentraliseren naar gemeenten, zonder daarbij in de Jeugdwet een overgangsregeling te treffen. Deze stelselwijziging en de daarmee gepaard gaande beëindiging van de subsidierelatie tussen het college en de stichting liggen derhalve buiten de macht van het college. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat de stichting geen of onvoldoende substantiële maatregelen kan treffen om de gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen, omdat zij tot 1 januari 2015 een wettelijke taak heeft en voorts niet geheel duidelijk is welke werkzaamheden - naast de in de Jeugdwet geregelde taken - haar na 1 januari 2015 zullen worden toebedeeld, zodat niet duidelijk is op welke wijze de gevolgen van de beëindiging kunnen worden ondervangen. In die situatie vergt het in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb bepaalde niet meer van het college dan dat het de grootst mogelijke zorgvuldigheid betracht door tijdig de stelselwijziging aan te kondigen en zich in overleg met de bij de stelselwijziging betrokken instanties in te spannen een aanvaardbare overgangssituatie voor de stichting te realiseren. Het college heeft er in dat kader op gewezen dat het via het Interprovinciaal Overleg (hierna: IPO) bijdraagt aan een zorgvuldige transitie van de jeugdzorg. Zo heeft het college via het IPO met betrokken partijen, zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Rijk, afspraken gemaakt over de transitie en het opvangen van frictiekosten die door de stelselwijziging zullen ontstaan. Verder heeft het college kennisbijeenkomsten georganiseerd en pilot-projecten van gemeenten gefinancierd. Onder deze omstandigheden kan van het college niet worden gevergd dat het naast de met het Rijk en de gemeenten afgesproken transitiemaatregelen een overgangssubsidie verstrekt aan de stichting of diens rechtsopvolger per 1 januari 2015.

2.4. Conclusie van het voorgaande is dat het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Poot

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014

362-799.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature