Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Balkon Zuid" (hierna: het plan) vastgesteld.

Uitspraak



201211298/1/R2 en 201211298/2/R2.

Datum uitspraak: 13 mei 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellant], wonend te Ede,

appellant,

en

de raad van de gemeente Veenendaal,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Balkon Zuid" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

[appellant] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 februari 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door A.H.D. Swart en E.M.T. Van Lankveld-Meggelaars, beiden werkzaam bij de gemeente Veenendaal, vergezeld van H. Landeweerd, werkzaam bij de gemeende Ede, zijn verschenen.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de voorzitter het onderzoek heropend. De raad is in de gelegenheid gesteld schriftelijk op de ter zitting overgelegde geurberekening te reageren. Bij brief van 13 februari 2013 heeft de raad een reactie ingezonden. [appellant] is in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren. Daarvan heeft hij bij brief van 18 februari 2013 gebruik gemaakt. Desverzocht heeft de raad bij brief van 14 maart 2013 op het schrijven van [appellant] gereageerd. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] schriftelijk op deze brief van de raad gereageerd. Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting. De voorzitter heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de realisatie van maximaal 57 woningen op de locatie Balkon Zuid. Het plangebied is gelegen tussen de woonwijk Veenendaal Oost en het natuurontwikkelingsgebied De Groene Grens op het grondgebied van de gemeente Ede.

3. [appellant] exploiteert ten oosten van het plangebied op het perceel [locatie] te Ede een vleeskalverenhouderij. Hij betoogt dat de voorziene woonwijk tot een belemmering van de bedrijfsvoering en de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf zal leiden. Allereerst voert hij aan dat het geuronderzoek niet deugdelijk is uitgevoerd. Volgens [appellant] is een onjuist onderzoeksgebied gehanteerd en is geen cumulatieve berekening gemaakt waarin met alle omliggende bedrijven rekening is gehouden. Hij betwist de conclusie van het onderzoek dat reeds sprake is van een overbelaste situatie door drie nabijgelegen woningen, omdat deze woningen volgens hem ten onrechte zijn aangemerkt als burgerwoningen.

[appellant] stelt ook in geval van een bestaande overbelaste situatie nog uitbreidingsmogelijkheden te hebben. Hiertoe heeft hij uiteengezet dat hij zijn bedrijf op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) in combinatie met de afwijkingsbevoegdheid voor vergroting van het bouwvlak uit het voor zijn perceel geldende bestemmingsplan in de richting van het plangebied kan uitbreiden. Als gevolg van het plan kan deze mogelijkheid niet worden benut, omdat daardoor de geurbelasting op de voorziene woningen toeneemt. Ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft [appellant] een geurberekening overgelegd.

4. De raad stelt dat het ten behoeve van het plan opgestelde geuronderzoek is uitgevoerd aan de hand van de voorgeschreven verspreidingsmodellen.

In reactie op de door [appellant] overgelegde geurberekening heeft de raad gesteld dat geen sprake is van een realistische en reële uitbreidingsmogelijkheid. Tevens wijst de raad erop dat [appellant] ook na de realisatie van het plan nog uitbreidingsmogelijkheden heeft indien de stallen van een biologische luchtwasser worden voorzien. Volgens de raad is een zorgvuldige belangenafweging gemaakt en wordt [appellant] door het plan niet onevenredig in zijn belangen geschaad.

5. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:

a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;

b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;

(…)

Ingevolge het derde lid wordt, voor zover hier van belang, indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, een omgevingsvergunning, in afwijking van het eerste lid niet geweigerd indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt.

Ingevolge het vierde lid wordt, indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een omgevingsvergunning verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voorzover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.

6. Aan het plan is het advies van de gemeente Ede van 3 november 2011 ten grondslag gelegd waarin de geurbelasting ter plaatse van het plangebied is onderzocht (hierna: het geuronderzoek). In het geuronderzoek is ook ingegaan op de gevolgen van het plan voor het bedrijf aan de [locatie]. Daarbij is uitgegaan van de op grond van de Wet milieubeheer aan [appellant] verleende vergunning voor 1548 vleeskalveren. In het geuronderzoek staat dat hoewel aan de maximaal toegestane geurbelasting van 14 odour units per kubieke meter lucht (hierna: OU/m3) niet kon worden voldaan, toch vergunning kon worden verleend op grond van artikel 3, derde lid, van de Wgv. De uitkomst van de berekening van de geurbelasting van het bedrijf aan de [locatie] is dat de geurnorm op de woningen aan de [locaties] wordt overschreden. In het geuronderzoek wordt geconcludeerd dat deze burgerwoningen de ontwikkelingsmogelijkheden van het bedrijf al beperken.

7. Wat betreft het aangevoerde dat in het geuronderzoek ten onrechte alleen de veehouderijen op het grondgebied van Ede zijn betrokken, overweegt de voorzitter dat de raad in het verweerschrift heeft toegelicht dat de achtergrondbelasting is berekend met het verspreidingsmodel V-Stack gebied en dat bij toepassing van dit model de cumulatieve emissies van alle relevante bedrijven in de omgeving worden meegewogen. In reactie op het door [appellant] gestelde dat met de varkenshouderij aan de [locatie 2] in Veenendaal rekening had moeten worden gehouden, heeft de raad ter zitting naar voren gebracht dat dit bedrijf vanwege de nieuwe woonwijk zal verdwijnen en dat met de eigenaar van het bedrijf reeds een koopovereenkomst is gesloten. De voorzitter ziet in het aangevoerde geen grond om te oordelen dat in het onderzoek van een onjuiste achtergrondbelasting is uitgegaan.

De woningen aan de [locaties] zijn in het geuronderzoek aangemerkt als burgerwoningen en daarmee als geurgevoelige objecten in de zin van de Wgv. De voorzitter acht dit niet onjuist. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat aan deze woningen in het geldende bestemmingsplan een woonbestemming is toegekend. Verder is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat deze woningen geen deel uitmaken van een andere veehouderij of daar in het verleden deel van hebben uitgemaakt.

Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het geuronderzoek in zoverre zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad dit niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen.

8. Voor zover [appellant] betoogt dat ter plaatse van de nieuwe woningen geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, omdat de geurnorm van 3 OU/m3 in het plangebied wordt overschreden, overweegt de voorzitter als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 oktober 2009 in zaak nr. 200900801/1/R3) brengt de omstandigheid dat een voor veehouderijen toepasselijke individuele geurnorm wordt overschreden niet met zich dat geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit de stukken blijkt dat de raad bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat de voorgrond- en achtergrondbelasting in ogenschouw heeft genomen. De conclusie van het geuronderzoek is dat het leefklimaat in het plangebied als redelijk goed tot zeer goed is beoordeeld. [appellant] heeft deze conclusie onvoldoende gemotiveerd bestreden. Naar het oordeel van de voorzitter heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de nieuwe woningen een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

9. Vast staat dat de geurbelasting van de woningen [locaties] hoger is dan de toegestane geurbelasting 14,0 OU/m3. Uit de milieuvergunning volgt dat desondanks vergunning is verleend, omdat de geurbelasting niet groter werd en het aantal dieren niet toenam. Gelet op de vergunde situatie en in aanmerking genomen dat reeds sprake is van een overbelaste situatie en de woningen [locaties] dichterbij het bedrijf liggen dan de in het plan voorziene woningen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een belemmering van de bestaande bedrijfsvoering als gevolg van het plan geen sprake is.

10. Ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden is het volgende van belang. Tussen partijen is niet in geschil dat aan [appellant] een milieuvergunning voor een extra stal van 619 vleesklaveren op het perceel is verleend waarvan nog geen gebruik is gemaakt. Naast deze bestaande uitbreidingsmogelijkheid bestaat nog een extra mogelijkheid om uit te breiden. In dit verband is van belang dat het voor het perceel van Van Stempoort geldende bestemmingsplan een bevoegdheid bevat op grond waarvan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor afwijking kan verlenen voor het vergroten van de maximaal toegestane oppervlakte aan gebouwen en overkappingen binnen het bouwvlak tot 6.500 m². Volgens [appellant] kan deze uitbreidingsmogelijkheid worden verzilverd door het treffen van geurreducerende maatregelen waarmee de geurbelasting op de woningen [locaties] afneemt, waardoor op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wgv vergunning kan worden verleend voor uitbreiding van het aantal dieren met 68 kalveren. In het betoog dat het plan een belemmering zal vormen voor deze uitbreidingsmogelijkheid, omdat het bedrijf in de huidige situatie kan uitbreiden door de enkele verplaatsing van het emissiepunt, heeft de voorzitter geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Daarbij is in aanmerking genomen dat uit het aanvullende verweerschrift en de brief van de raad van 14 maart 2013, naar niet is betwist, naar voren is gekomen dat indien de stallen worden voorzien van een biologische luchtwasser ook na de realisatie van het plan nog uitbreidingsruimte bestaat. Gelet op het voorgaande en gelet op de maatschappelijke belangen die zijn gediend met de realisering van de woningen die het plan mogelijk maakt, heeft de raad naar het oordeel van de voorzitter in redelijkheid aan de voorziene woningbouw een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het bedrijfsbelang van [appellant] dat ligt in het realiseren van de door hem gewenste uitbreiding zonder dat geïnvesteerd dient te worden in een biologische luchtwasser.

11. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

12. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.C.J. van der Hoorn, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van der Hoorn

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2013

586.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature