U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 10 juni 2010 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.

Uitspraak



201105777/1/H3 en 201105777/2/H3.

Datum uitspraak: 4 juli 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb , op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2011 in zaak nr. 10/3861 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2010 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.

Bij besluit van 15 september 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 maart 2011, verzonden op 1 april 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2011, hoger beroep ingesteld.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2011, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 juni 2011, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.

Ingevolge artikel 131, vierde lid, eerste volzin, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeri ële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

Ingevolge artikel 3, derde lid, eerste volzin, is het meest recente feit, bedoeld in artikel 2, ten tijde van de mededeling niet langer dan zes maanden geleden.

Ingevolge artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR tot oplegging van een EMG indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.

In dat onderdeel van die bijlage is, voor zover thans van belang, vermeld:

(…)

3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer, dat blijkt uit:

(…)

b. onnodig remmen en stoppen;

(…)

4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:

(…)

e. het gebruik van lichten en geven van signalen;

(…).

2.3. Het CBR heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 juni 2010 ten grondslag gelegd dat [appellant] tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in bijlage 1 bij de Regeling, onder A, onderdeel III, namelijk onnodig remmen en stoppen, alsmede gedrag dat in strijd is met de essentiële verkeersregels ter zake van het gebruik van lichten en geven van signalen. Het CBR heeft zich daarbij gebaseerd op een op 27 mei 2010 gedane mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 .

Volgens het aan die mededeling ten grondslag liggende proces-verbaal, dat op ambtsbelofte is opgemaakt door een hoofdagent en een brigadier van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, hebben deze politieambtenaren op 13 januari 2010 waargenomen dat [appellant] als bestuurder van een motorvoertuig op een autosnelweg mistachterlicht voerde, terwijl de weersgesteldheid daar geen aanleiding voor gaf. Zij hebben vervolgens geconstateerd dat [appellant] plotseling hard afremde, waardoor een achter hem rijdend motorvoertuig van het merk Ford een noodstop moest maken. De politieambtenaren, die toen in een dienstmotorvoertuig achter de Ford reden, moesten daardoor ook hard afremmen en weken daarbij van de eerste naar de tweede rijstrook van de weg uit om een aanrijding met van achter komend verkeer te voorkomen. Toen zij op de tweede rijstrook reden, zagen zij dat de remlichten van het motorvoertuig van [appellant] nog brandden en dat dit voertuig bijna tot stilstand was gekomen. Tevens zagen zij dat [appellant] kennelijk in zijn achteruitkijkspiegel keek en met zijn rechterhand gebaarde in de richting van de bestuurder van de Ford, aldus het proces-verbaal.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR terecht aan hem een EMG heeft opgelegd. Hij voert daartoe allereerst aan dat de mededeling waarop het CBR zich heeft gebaseerd, in strijd met artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 niet zo spoedig mogelijk is gedaan. Daarnaast voert hij aan dat niet van de juistheid van het aan deze mededeling ten grondslag liggende proces-verbaal mag worden uitgegaan, aangezien daarin onwaarheden zijn vermeld. Zo is daarin vermeld dat de politieambtenaren op de eerste rijstrook van de weg reden en daarna over diezelfde rijstrook door de hiervoor genoemde Ford werden gepasseerd, hetgeen onmogelijk is. Ook is ten onrechte vermeld dat hij zo hard heeft afgeremd, dat zijn auto bijna tot stilstand kwam. Hij heeft slechts licht op zijn rem getrapt om met zijn remlichten de aandacht te trekken van de achter hem rijdende Ford. Dit was noodzakelijk, omdat, zoals ook in het proces-verbaal is vermeld, de Ford aan de voorzijde zijn grote dimlichten voerde, waardoor andere weggebruikers werden verblind. Verder is het niet aannemelijk dat de politieambtenaren zo hard moesten remmen, dat zij naar de tweede rijstrook moesten uitwijken. Aangezien de politieambtenaren in een file reden, zouden zij niet zonder gevolgen voor andere weggebruikers plotseling hebben kunnen uitwijken naar de tweede rijstrook, aldus [appellant].

2.4.1. Anders dan [appellant] betoogt, brengt de termijn waarbinnen de aan het besluit van 10 juni 2010 ten grondslag gelegde mededeling aan het CBR is gedaan, niet met zich dat het CBR niet op grond daarvan tot oplegging van een EMG mocht besluiten. Gelet op artikel 3, derde lid, van de Regeling, diende de mededeling uiterlijk zes maanden na het plaatsvinden van de betrokken gedragingen te worden gedaan. Aan die termijn is voldaan.

Wat betreft hetgeen [appellant] met betrekking tot de inhoud van het aan de mededeling ten grondslag liggende proces-verbaal heeft aangevoerd, dient in aanmerking te worden genomen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juli 2010 in zaak nr. 201000947/1/H3), een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat in dit geval van dat uitgangspunt moet worden afgeweken, aangezien hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het proces-verbaal op onjuiste waarnemingen is gebaseerd. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is de enkele betwisting van die waarnemingen daartoe onvoldoende. Bovendien heeft [appellant] volgens het proces-verbaal van de rechtbankzitting bij die gelegenheid erkend dat hij seinend gebruik heeft gemaakt van zijn mistachterlicht en dat hij in dat kader ook op zijn rem heeft getrapt. Voorts is in het aan de mededeling ten grondslag liggende proces-verbaal weliswaar eerst vermeld dat de politieambtenaren op de eerste rijstrook van de betrokken autosnelweg reden en is daarna vermeld dat zij over diezelfde rijstrook door de Ford werden gepasseerd, doch dit wijst niet op een onjuistheid. In de volgende alinea is immers vermeld dat de politieambtenaren zich van de tweede naar de eerste rijstrook verplaatsten, waaruit kan worden afgeleid dat eerder, voordat zij door de Ford werden ingehaald, zij zich van de eerste naar de tweede rijstrook hadden verplaatst. Verder heeft [appellant] met de enkele stelling dat er een file was, niet aannemelijk gemaakt dat de politieambtenaren, anders dan in het proces-verbaal is vermeld, niet zonder gevolgen voor andere weggebruikers plotseling hebben kunnen uitwijken naar de tweede rijstrook.

Dat [appellant] met zijn gedragingen heeft willen reageren op gevaarlijk gedrag van een andere weggebruiker, doet niet af aan het gevaarlijke karakter van zijn gedragingen en stond daarom niet in de weg aan oplegging van een EMG.

Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het CBR terecht aan [appellant] een EMG heeft opgelegd. Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Gelet hierop, bestaat aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Vries

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2011

582.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature