Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Prejudiciële vraag / associatiebesluit 1/80 / intrekking verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht

Staat artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, mede gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, eraan in de weg dat, in een situatie waarin geen sprake is van frauduleuze handelingen, de bevoegde nationale autoriteiten na het verstrijken van de termijn van een jaar van voormeld artikel 6, eerste lid, eerste streepje, de verblijfsvergunning van een Turkse werknemer met terugwerkende kracht intrekken vanaf het tijdstip dat niet langer werd voldaan aan de nationaalrechtelijke grond voor verlening van de verblijfsvergunning?

Uitspraak



200905702/1/V3.

Datum uitspraak: 13 april 2010

Raad van State

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Verwijzingsuitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 6 juli 2009 in zaak nr. 08/28325 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 28 december 2007 en 7 februari 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om wijziging van de beperking van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en deze verblijfsvergunning ingetrokken.

Bij besluit van 31 juli 2008 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 6 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2009, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. B. Mor-Yazir, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Bij brieven van 4 maart 2010 en 5 maart 2010 heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat het onderzoek is heropend en dat zij voornemens is het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op een voor te leggen vraag. De tekst van deze vraag was in concept bijgevoegd.

Bij brieven van 22 maart 2010 en 24 maart 2010 hebben de vreemdeling en de minister van Justitie een reactie gegeven.

2. Overwegingen

Wettelijk kader

2.1. Op 12 september 1963 is een overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) en de Republiek Turkije, ondertekend. Deze is namens die Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap (hierna: de Raad) van 23 december 1963 (PB 1964, 217) (hierna: de Associatieovereenkomst).

Ingevolge artikel 6 van de Associatieovereenkomst verenigen de Overeenkomstsluitende Partijen zich in een Associatieraad, die handelt binnen de grenzen van de hem door de Overeenkomst verleende bevoegdheden, teneinde de toepassing en de geleidelijke ontwikkeling van de associatieregeling te verzekeren.

Ingevolge artikel 12 komen de Overeenkomstsluitende Partijen overeen zich te laten leiden door de artikelen 48, 49 en 50 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap , thans na wijziging, artikelen 45, 46 en 47 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, teneinde onderling geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen.

Op 23 november 1970 is een Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst (hierna: het Aanvullend Protocol) ondertekend. Het is namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293).

Ingevolge artikel 36 van het Aanvullend Protocol , voor zover thans van belang, wordt het vrije verkeer van werknemers tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geleidelijk tot stand gebracht overeenkomstig de in artikel 12 van de Associatieovereenkomst neergelegde beginselen. De hiertoe nodige regels worden door de Associatieraad bepaald.

De Associatieraad heeft krachtens artikel 12 van de Associatieovereenkomst en artikel 36 van het Aanvullend Protocol op 20 december 1976 besluit nr. 2 /76 genomen, dat volgens artikel 1 daarvan bedoeld is als een eerste stap op weg naar de verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije. Op 19 september 1980 heeft de Associatieraad besluit nr. 1/80 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: besluit nr. 1/80) genomen. Dit besluit dient er volgens de derde overweging van de considerans toe om op sociaal gebied de regeling voor werknemers en hun gezinsleden te verbeteren ten opzichte van de regeling die is ingevoerd bij voormeld besluit nr. 2/76.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1 /80 heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lidstaat behoort:

- na een jaar legale arbeid in die Lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;

- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lidstaat;

- na vier jaar legale arbeid in die Lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst naar zijn keuze.

Ingevolge het derde lid wordt de wijze van toepassing van de leden 1 en 2 geregeld in de nationale voorschriften.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80 hebben gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen, het recht om – onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang – te reageren op een arbeidaanbod, wanneer zij tenminste drie jaar aldaar legaal wonen.

Ingevolge artikel 8, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 1 4.

Ingevolge artikel 14, tweede lid, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor verblijf is toegestaan.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij in Nederland wil verblijven.

Ingevolge artikel 16a, eerste lid, voor zover thans van belang, kan een aanvraag tot het wijzigen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen op gronden, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder b tot en met g.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, voor zover thans van belang, kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend.

Ingevolge artikel 19, voor zover thans van belang, kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de grond bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f.

Ingevolge artikel 4.43 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) deelt de vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a, van de Vw 2000 en die niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend, dit onmiddellijk mee aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar de vreemdeling verblijft, is gelegen.

Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor voortgezet verblijf, worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning voor gezinshereniging of gezinsvorming.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de verblijfsvergunning worden verleend, indien in de in het eerste lid bedoelde periode is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning.

Feiten

2.2. De vreemdeling is op [geboortedatum] geboren en heeft de Turkse nationaliteit. Op 24 februari 2004 is de vreemdeling in het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf Nederland binnengekomen. Bij besluit van 2 september 2004 is aan hem met ingang van 29 maart 2004, geldig tot 29 maart 2005 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij partner [naam partner] verleend. Op het document waaruit blijkt dat de vreemdeling deze verblijfsvergunning heeft, is de aantekening 'arbeid vrij toegestaan; tewerkstellingsvergunning niet vereist' geplaatst.

Op 21 april 2005 heeft de vreemdeling een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 26 juli 2005 is aan hem met ingang van 21 april 2005, geldig tot 21 april 2006, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij partner [naam partner] verleend. Op het document waaruit blijkt dat de vreemdeling deze verblijfsvergunning heeft, is eveneens de aantekening 'arbeid vrij toegestaan; tewerkstellingsvergunning niet vereist' geplaatst.

Bij besluit van 4 mei 2006 is de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning verlengd tot 1 maart 2009.

Op 4 juni 2007 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om wijziging van de beperking 'voor verblijf bij partner [naam partner]' in 'voortgezet verblijf'.

2.2.1. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt, voor zover thans van belang, dat de vreemdeling op 8 mei 2006 een uitzendovereenkomst heeft gesloten met Kaan Uitzendbureau te Groningen en op basis van deze overeenkomst als productiemedewerker arbeid bij opdrachtgever Gecombineerde Pluimvee Slachterijen te Nunspeet heeft verricht. Op 21 november 2007 heeft de vreemdeling een uitzendovereenkomst, geldig tot 21 november 2008, gesloten met voormeld uitzendbureau. De vreemdeling heeft ook op basis van deze overeenkomst bij voormelde opdrachtgever arbeid verricht.

2.2.2. De vreemdeling is derhalve na het verkrijgen van een verblijfsvergunning, op grond waarvan het hem was toegestaan arbeid te verrichten en waarvan de geldigheidsduur nadien is verlengd met ingang van 8 mei 2006 arbeid in loondienst gaan verrichten, zodat het tijdvak van een jaar legale arbeid, bedoeld in artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80 op die datum is aangevangen.

Besluiten

2.3. In het besluit van 28 december 2007 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, nu de relatie tussen de vreemdeling en [naam partner] sinds 2 april 2007 feitelijk is verbroken, omdat zij vanaf die datum niet meer staan ingeschreven op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) van de gemeente 't Zandt, de vreemdeling met ingang van deze datum niet voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan hem is verleend.

In het besluit van 7 februari 2008 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, nu de GBA in dit geval leidend is en hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd van onvoldoende gewicht is, de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd per 2 april 2007 wordt ingetrokken.

2.4. In het besluit op bezwaar van 31 juli 2008 heeft de staatssecretaris zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet kan worden gevolgd in diens stelling dat hij en zijn voormalige partner in Lelystad zijn gaan samenwonen en dat zijn voormalige partner haar woning in 't Zand heeft aangehouden voor het geval het haar in Lelystad niet zou bevallen, omdat deze stelling niet met objectief verifieerbare gegevens is gestaafd. De schriftelijke verklaring van de voormalige partner van de vreemdeling is daarvoor onvoldoende. Derhalve is het feit dat de vreemdeling en de partner sinds 2 april 2007 niet meer staan ingeschreven op het hetzelfde adres in de GBA doorslaggevend om aan te nemen dat de relatie met ingang van deze datum is verbroken, zodat de intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd per 2 april 2007 in bezwaar wordt gehandhaafd.

Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich voorts op het standpunt gesteld dat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling op 2 april 2007 is geëindigd en dat hij op dat moment korter dan één jaar legale arbeid bij dezelfde werkgever had verricht, nu hij op 8 mei 2006 in dienst is getreden bij uitzendbureau Kaan. Daarom komt de vreemdeling niet in aanmerking voor voortgezet verblijf op grond van de Associatieovereenkomst, aldus de staatssecretaris.

Aangevallen uitspraak

2.5. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen dat de inschrijving van de vreemdeling in de GBA van de gemeente Lelystad op 2 april 2007 in dit geval is aan te merken als het moment waarop de relatie is verbroken, omdat de vreemdeling onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de relatie op een later moment is verbroken. Aan de door de vreemdeling in bezwaar overgelegde schriftelijke verklaring van zijn voormalige partner wordt niet de daaraan door hem toegekende betekenis gehecht, omdat deze op geen enkele wijze met objectief verifieerbare gegevens is onderbouwd, aldus de rechtbank. In het midden latend de vraag of de door de vreemdeling eerst in beroep overgelegde verklaring van [naam], twee kaarten met gelukwensen vanwege de nieuwe woning en een aantal foto's in de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken, is hiermee evenmin voldoende aannemelijk gemaakt dat de relatie tussen de vreemdeling en zijn voormalige partner van 2 april 2007 tot 1 juni 2007 nog heeft voortgeduurd, aldus de rechtbank.

Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling op 8 mei 2006 een uitzendovereenkomst heeft gesloten met uitzendbureau Kaan in Groningen, zodat hij op het moment van het verbreken van de relatie op 2 april 2007 nog geen jaar legaal bij dezelfde werkgever heeft gewerkt. Gelet hierop valt de vreemdeling buiten de werkingssfeer van artikel 6 van besluit nr. 1 /80, aldus de rechtbank.

Grief 1

2.6. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet, althans onvoldoende, heeft gemotiveerd waarom geen betekenis wordt gehecht aan de schriftelijke verklaring van zijn voormalige partner en waarom deze ter zitting niet als getuige onder ede is gehoord.

Beoordeling

2.6.1. De rechtbank heeft geen betekenis gehecht aan de schriftelijke verklaring van de voormalige partner van de vreemdeling, omdat deze op geen enkele wijze met objectief verifieerbare gegevens is gestaafd. De vreemdeling voert geen gronden aan waarom deze overweging onvoldoende is gemotiveerd, zodat de daartoe strekkende klacht reeds hierom niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.6.2. Ingevolge artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover thans van belang, kunnen partijen getuigen meebrengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit oproepen, mits daarvan uiterlijk een week voor de dag van de zitting aan de rechtbank en aan de andere partijen mededeling is gedaan.

Ingevolge artikel 8:63, tweede lid, van de Awb, voor zover thans van belang, kan de rechtbank afzien van het horen van door een partij opgeroepen getuigen indien zij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

2.6.3. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat de vreemdeling op 28 april 2009 de rechtbank en de staatssecretaris heeft bericht dat hij zijn voormalige partner als getuige voor de zitting van 12 mei 2009 heeft opgeroepen.

Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting blijkt dat de rechtbank te kennen heeft gegeven dat zij geen reden ziet om de voormalige partner als getuige te horen, omdat zij ervan uitgaat dat deze bij haar schriftelijke verklaring blijft. Uit dat proces-verbaal blijkt ook dat de voormalige partner aan het eind van de zitting in de gelegenheid is gesteld een verklaring af te leggen.

2.6.4. Hoewel uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat de rechtbank heeft afgezien van het horen van de voormalige partner als getuige, omdat dit naar haar oordeel niet kon bijdragen aan de beoordeling van de zaak, heeft zij dat niet als zodanig in de aangevallen uitspraak overwogen.

De daartoe strekkende klacht van de vreemdeling is dan ook terecht voorgedragen, maar de grief kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Gelet op hetgeen de voormalige partner ter zitting heeft verklaard, heeft de rechtbank ervan kunnen afzien haar als getuige te horen, omdat zij niet meer of anders heeft verklaard dan in haar schriftelijke verklaring is vermeld.

Grief 2

2.7. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, ook ten onrechte is voorbijgegaan aan de door hem in beroep overgelegde foto's die van een datum zijn voorzien, zodat de verklaring van zijn voormalige partner met objectief verifieerbare gegevens is gestaafd. Voorts zijn de in beroep overgelegde stukken niet tardief overgelegd, omdat deze dienen ter onderbouwing van ten tijde van de besluitvorming reeds door de vreemdeling gestelde feiten en omstandigheden.

Beoordeling

2.7.1.De rechtbank heeft niet overwogen dat de door de vreemdeling in beroep overgelegde stukken, waaronder de foto's, niet tijdig zijn overgelegd, maar heeft dat in het midden gelaten en deze stukken in haar beoordeling betrokken. Beide klachten berusten daarom op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak. Reeds hierom faalt de grief.

2.8. Nu de grieven 1 en 2 falen, heeft in dit geschil te gelden dat de relatie tussen de vreemdeling en zijn voormalige partner op 2 april 2007 is verbroken.

Grief 3

2.9. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet is ingegaan op de voorgedragen beroepsgrond dat het verblijfsrecht pas op 8 februari 2008, de datum waarop het besluit van 7 februari 2008 bekend is gemaakt en ingevolge artikel 3:40 van de Awb in werking is getreden, omstreden is geworden. Dit vloeit volgens de vreemdeling voort uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 18 december 2008, C-337/07, Altun, punt 57 en punt 60 (www.curia.europa.eu; hierna: het arrest Altun), waarin in een situatie van frauduleus handelen is overwogen dat het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen intrekking met terugwerkende kracht. Nu van frauduleus handelen, in de zin van het arrest van het Hof van 5 juni 1997, C-285/95, Kol (www.eur-lex.europa.eu; hierna: het arrest Kol), geen sprake is, aldus de vreemdeling, geldt a fortiori dat het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen de intrekking met terugwerkende kracht van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, zodat de door hem verrichte arbeid tot 8 februari 2008 als legaal moet worden aangemerkt.

Beoordeling

2.9.1. Binnen het stelsel van de Vw 2000 is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2007 in zaak nr. 200609060/1; JV 2007/255) de staatssecretaris bevoegd een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht in te trekken. Daartoe heeft de Afdeling, zakelijk weergegeven, overwogen dat uit dat stelsel, in het bijzonder in aanmerking genomen de gronden van intrekking van zodanige vergunning, neergelegd in artikel 18, eerste lid, en de bevoegdheid tot het stellen van nadere regels, neergelegd in het tweede lid van die bepaling, volgt dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan de staatssecretaris om een verblijfsvergunning in te trekken heeft beoogd een beslissing tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer werd voldaan aan de beperking waaronder die verblijfsvergunning was verleend.

2.9.2. De Afdeling heeft eerder bij uitspraak van 16 juli 2008 in zaak nr. 200707959/1 (www.raadvanstate.nl), zakelijk weergegeven, overwogen dat het stelsel van de Vw 2000 tot gevolg heeft dat, indien de aan een Turkse werknemer verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht is ingetrokken omdat en met ingang van de datum waarop niet langer werd voldaan aan de beperking waaronder die verblijfsvergunning was verleend, diens verblijfsrecht vanaf die datum niet meer onomstreden is in de zin van het arrest van het Hof van 19 november 2002, C-188/00, Kurz, punt 48 (www.curia.europa.eu). Daarom wordt, aldus de Afdeling, vanaf de datum waarop met terugwerkende kracht niet meer werd voldaan aan de beperking waaronder die verblijfsvergunning is verleend de opbouw van vorenbedoeld verblijfsrecht gestuit.

In de uitspraak van 16 juli 2008 heeft de Afdeling voorts overwogen dat uit het arrest Kol niet kan worden afgeleid dat in alle gevallen waarin frauduleus handelen niet aan de orde is, de verrichte arbeid legaal is in de zin van artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1 /80.

2.9.3. Niet in geschil is dat op het tijdstip van het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan de vreemdeling noch ten tijde van de twee verlengingen van de geldigheidsduur sprake is geweest van frauduleuze handelingen als bedoeld in het arrest Kol.

Nu in dit geschil heeft te gelden dat de relatie tussen de vreemdeling en zijn voormalige partner op 2 april 2007 is verbroken, zoals hiervoor onder 2.8. is vastgesteld, heeft hij evenwel niet voldaan aan de op hem ingevolge artikel 4.43 van het Vb 2000 rustende verplichting om hiervan onmiddellijk op of na 2 april 2007 mededeling te doen aan de bevoegde nationale autoriteiten. Deze zijn eerst op 4 juni 2007 met de door de vreemdeling ingediende aanvraag om wijziging van de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op de hoogte geraakt van de verbreking van de relatie op grond waarvan verblijf was toegestaan.

2.9.4. Indien het in de uitspraak van 16 juli 2008 uitgesproken oordeel wordt toegepast op onderhavige zaak zou het verblijfsrecht van de vreemdeling vanaf 2 april 2007 niet langer als onomstreden moeten worden aangemerkt, waardoor geen sprake zou zijn van minimaal een jaar legale arbeid, bedoeld in artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80.

Het is evenwel de vraag of het in de uitspraak van 16 juli 2008 uitgesproken oordeel, gelet op de overwegingen van het nadien gewezen arrest Altun, in overeenstemming is met besluit nr. 1/80. In de zaak Altun was de verblijfsvergunning van een Turkse werknemer ingetrokken wegens frauduleuze handelingen bij de verkrijging ervan. De prejudiciële vragen, voor zover thans van belang, betroffen de gevolgen van deze intrekking voor de verblijfsrechten van zijn gezinsleden.

In de punten 56 en 57 van het arrest Altun heeft het Hof, zakelijk weergegeven, overwogen dat de gevolgen van een frauduleuze handeling van een Turkse werknemer voor het verblijfsrecht van diens gezinsleden moeten worden beoordeeld op de datum waarop de nationale autoriteiten van de lidstaat van ontvangst hebben besloten de verblijfsvergunning van die werknemer in te trekken.

In de punten 59 en 60 heeft het Hof, zakelijk weergegeven, overwogen dat bedoelde intrekking geen gevolg heeft voor het verblijfsrecht van de gezinsleden van die werknemer op grond van artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80 , indien deze gezinsleden op de datum waarop de nationale autoriteiten hebben besloten bedoelde verblijfsvergunning in te trekken, voormeld verblijfsrecht hebben verworven, omdat elke andere uitlegging zou indruisen tegen het rechtszekerheidsbeginsel.

Niet duidelijk is in hoeverre de overwegingen van het Hof in het arrest Altun ook gelden voor de gevolgen van een intrekking met terugwerkende kracht van een verblijfvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsrecht van een Turkse werknemer zelf op grond van artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80, zoals in deze zaak. Daarbij verdient het overigens nog de aandacht dat in dit geval geen sprake is van een frauduleuze handeling.

Gelet op het vorenoverwogene is niet zonder meer zeker dat deze zaak aan de hand van het arrest Altun kan worden beslecht.

2.9.5. Bij het Hof is thans nog een zaak aanhangig over de gevolgen van een intrekking met terugwerkende kracht van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in relatie tot de rechten op basis van besluit nr. 1/80.

Bij uitspraak van 22 oktober 2007 in zaak nr. 06/852 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, aan het Hof onder meer de prejudiciële vraag gesteld of artikel 7, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80 dan wel enige andere Europeesrechtelijk(e) bepaling en/of rechtsbeginsel eraan in de weg staat dat de bevoegde nationale autoriteiten na het verstrijken van de periode van drie jaar het verblijfsrecht van de betrokken vreemdeling op grond van de nationale regelgeving omtrent de vraag of er sprake is van een gezinslid en/of legaal wonen in die drie jaren met terugwerkende kracht ter discussie stellen.

Aan deze zaak is door het Hof nummer C-484/07 toegekend.

2.9.6. Deze zaak betreft dus de vraag of een gezinslid van een Turkse werknemer het verblijfsrecht van artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80 heeft verworven, indien na ommekomst van de termijn van drie jaren de aan dit gezinslid verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd alsnog met terugwerkende kracht is ingetrokken tot een datum die binnen die drie jaren is gelegen. De zaak verschilt van de casus in het arrest Altun omdat, anders dan in het geval van Altun, alleen het verblijfsrecht van het gezinslid ter discussie staat en niet dat van de werknemer zelf.

De vraag in zaak C-484/07 is daarmee tot op zekere hoogte vergelijkbaar met de vraag in deze zaak, omdat daarin eveneens de gevolgen van een intrekking met terugwerkende kracht op basis van de Vw 2000 voor de rechten op basis van besluit nr. 1/80 aan de orde zijn. Onderhavig geschil betreft echter niet de rechten van gezinsleden van de werknemer en de uitleg van artikel 7 van besluit nr. 1 /80, maar de uitleg van artikel 6 van besluit nr. 1 /80 en de rechten van de Turkse werknemer zelf, waarvan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd na ommekomst van de termijn van een jaar van artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80 met terugwerkende kracht is ingetrokken tot een datum die binnen dat jaar is gelegen. Om die reden en omdat niet zeker is dat het Hof in de zaak C-484/07 aan de desbetreffende vraag 2 zal toekomen, kan er niet van worden uitgegaan dat het arrest van het Hof in die zaak voldoende aanknopingspunten zal bevatten om onderhavig geschil te beslechten.

2.9.7. De Afdeling ziet zich aldus gesteld voor de vraag in hoeverre het hetgeen het Hof in het arrest Altun heeft overwogen naar analogie van toepassing zou zijn in situaties als onderhavig geschil in het kader van artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80, waarin een aan een Turkse werknemer verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht is ingetrokken.

2.9.8. Als uit het arrest Altun volgt dat het rechtszekerheidsbeginsel in het algemeen zich ertegen verzet dat aan een intrekking van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht gevolgen voor het verblijfsrecht op de voet van artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80 worden verbonden, dan kan dat verblijfsrecht niet met terugwerkende kracht als omstreden worden aangemerkt.

Dat betekent in dit geval dat voor het berekenen van de duur van de legale arbeid het moment van het bekendmaken van het besluit waarbij deze verblijfsvergunning is ingetrokken, 8 februari 2008, bepalend is. Op deze datum had de vreemdeling het verblijfsrecht van artikel 6 eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80 verworven, omdat reeds op 8 mei 2007 werd voldaan aan de voorwaarden van voormeld artikel, waaronder het verrichten van legale arbeid op basis van een onbetwist verblijfsrecht.

Indien hetgeen het Hof in het arrest Altun heeft overwogen niet naar analogie van toepassing is, dan kan worden gesteld dat de vreemdeling het verblijfsrecht van artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80 niet heeft verworven. Nu de aan hem verleende verblijfsvergunning met ingang van 2 april 2007 is ingetrokken, derhalve vóór het verstrijken op 8 mei 2007 van de termijn van een jaar, bedoeld in artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80, is niet voldaan aan vorenbedoelde voorwaarde van het verrichten van legale arbeid op basis van een onbetwist verblijfsrecht.

2.10. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.9.1. tot en met 2.9.8. is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de volgende vraag:

Staat artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, mede gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, eraan in de weg dat, in een situatie waarin geen sprake is van frauduleuze handelingen, de bevoegde nationale autoriteiten na het verstrijken van de termijn van een jaar van voormeld artikel 6, eerste lid, eerste streepje, de verblijfsvergunning van een Turkse werknemer met terugwerkende kracht intrekken vanaf het tijdstip dat niet langer werd voldaan aan de nationaalrechtelijke grond voor verlening van de verblijfsvergunning?

2.11. Naar het voorlopig oordeel van de Afdeling dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Daartoe wordt als volgt overwogen.

2.11.1. Zoals het Hof meermalen, onder meer in het arrest van 24 januari 2008, C-294/06, Payir, punt 36 (www.curia.europa.eu; hierna: het arrest Payir) heeft overwogen, doet besluit nr. 1/80 niet af aan de bevoegdheid van de lidstaten om zowel de toegang van Turkse staatsburgers tot hun grondgebied als de voorwaarden voor hun eerste tewerkstelling te reglementeren.

2.11.2. Binnen het stelsel van de Vw 2000 is deze bevoegdheid vormgegeven in artikel 14, tweede lid, waarin is bepaald dat een vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend, waaraan een beperking wordt verbonden, die verband houdt met het doel waarvoor hij in Nederland wil verblijven. Op het document waaruit blijkt dat de vreemdeling deze verblijfsvergunning heeft wordt een aantekening geplaatst over het al dan niet met een tewerkstellingsvergunning verrichten van arbeid.

Uit het stelsel van de Vw 2000, in het bijzonder artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, volgt dat geen aanspraak meer bestaat op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, indien een vreemdeling niet meer voldoet aan de beperking waaronder deze verblijfsvergunning is verleend, dat wil zeggen dat het doel waarvoor hij in Nederland verblijft, is vervallen. Daarmee vervalt ook het recht van een vreemdeling om al dan niet met een tewerkstellingsvergunning arbeid te verrichten.

2.11.3. Het Hof heeft meermalen, onder meer in voormeld arrest Payir, zakelijk weergegeven, overwogen dat indien een Turkse werknemer, die behoort tot de legale arbeidsmarkt, heeft voldaan aan de voorwaarden van het eerste of tweede dan wel derde streepje van artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1 /80, een lidstaat niet de mogelijkheid heeft om de uitoefening van deze rechten, die rechtstreeks bij dat besluit zijn toegekend, te beperken of daaraan voorwaarden te verbinden.

Gelet hierop, heeft het stelsel van de Vw 2000, als hiervoor uiteengezet, tot gevolg dat de vreemdeling, als Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt behoort, moet blijven voldoen aan de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zolang hij het verblijfsrecht van artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80 nog niet heeft verworven. Het door de vreemdeling vervullen van de voorwaarde legale arbeid, bedoeld in artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80 is daarom afhankelijk van het blijven voldoen aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan hem is verleend.

Dat betekent dat op het moment dat de vreemdeling binnen het tijdvak van een jaar, bedoeld in artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80, niet meer voldeed aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan hem was verleend, het verwerven van vorenbedoeld verblijfsrecht is gestuit. Op dat moment werd immers niet meer voldaan aan de voorwaarde van legale arbeid op basis van een onbetwist verblijfsrecht. Van het beperken van verworven rechten is derhalve geen sprake.

In die visie staat artikel 6, eerste lid, eerste streepje van besluit nr. 1 /80 niet in de weg aan een intrekking met terugwerkende kracht.

2.12. Zoals hiervoor onder 2.9.3. is weergegeven, heeft de vreemdeling niet voldaan aan de op hem ingevolge artikel 4.43. van het Vb 2000 rustende verplichting om onmiddellijk op of na 2 april 2007 aan de bevoegde nationale autoriteiten mee te delen dat de relatie was verbroken. Deze zijn er op 4 juni 2007, derhalve na het verstrijken van de termijn van een jaar van artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80 op 8 mei 2007, van op de hoogte geraakt dat de vreemdeling niet meer voldeed aan de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.

2.12.1. Dat de vreemdeling na de verbreking van de relatie op 2 april 2007 feitelijk op basis van de aan hem verleende verblijfsvergunning arbeid heeft kunnen blijven verrichten en aldus op 8 mei 2007 een jaar arbeid heeft verricht, maakt voorts niet dat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen kon bestaan dat hij naar nationaal recht rechtmatig verblijf had en aldus sprake is geweest van legale arbeid, bedoeld in voormeld artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80.

Op het moment dat de relatie, het doel waarvoor hem verblijf in Nederland was toegestaan, was verbroken kon en behoorde de vreemdeling te weten - ook los van de verplichting ingevolge artikel 4.43 van het Vb 2000 - dat zijn verblijfsrecht en daarmee de legale arbeid omstreden was geraakt. Dat de vreemdeling dit heeft geweten, volgt mede uit het feit dat hij zich op 4 juni 2007 tot de bevoegde nationale autoriteiten heeft gewend en een aanvraag heeft ingediend om wijziging van de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.

In de visie van de Afdeling staat aldus ook het rechtszekerheidsbeginsel niet in de weg aan intrekking met terugwerkende kracht van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd tot de datum van 2 april 2007.

Overigens zou de omgekeerde visie tot gevolg hebben dat een Turkse werknemer, die zich niet houdt aan de verplichting om te melden dat hij niet meer voldoet aan de beperking waaronder aan hem de verblijfsvergunning is verleend in een betere positie komt te verkeren dan een Turkse werknemer die zich wel aan deze verplichting heeft gehouden. Niet kan worden aangenomen dat een dergelijk gevolg door het rechtszekerheidsbeginsel wordt beschermd.

2.13. Gelet op hetgeen in 2.10 is overwogen, zal de behandeling van het hoger beroep worden geschorst, als na te melden.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de hierboven geformuleerde vraag:

Staat artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van besluit nr. 1 /80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, mede gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, eraan in de weg dat, in een situatie waarin geen sprake is van frauduleuze handelingen, de bevoegde nationale autoriteiten na het verstrijken van de termijn van een jaar van voormeld artikel 6, eerste lid, eerste streepje, de verblijfsvergunning van een Turkse werknemer met terugwerkende kracht intrekken vanaf het tijdstip dat niet langer werd voldaan aan de nationaalrechtelijke grond voor verlening van de verblijfsvergunning?

II. schorst de behandeling van het hoger beroep van de vreemdeling;

III. houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Van de Kolk

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2010

347-562.

Verzonden: 13 april 2010

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature