U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Uitspraak



200203908/1.

Datum uitspraak: 21 mei 2003

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats]

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2001 heeft verweerder appellante een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op ƒ 10.000,00 (€ 4.537,80), ƒ 5.000,00 (€ 2.268,90) en ƒ 5.000,00 (€ 2.268,90) per overtreding van respectievelijk de voorschriften 2.1, 2.3a en 2.3b en op ƒ 5.000,00 (€ 2.268,90) per week dat voorschrift 2.5b wordt overtreden van de bij besluit van 16 juli 1999 verleende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een betonwarenfabriek en betonmortelcentrale op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […]. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd wegens overtreding van de voorschriften 2.1, 2.3.a en 2.3b is vastgesteld op ƒ 100.000,00 (€ 45.378,02) en voor wat betreft voorschrift 2.5b op ƒ 50.000,00 (€ 22.689,01).

Bij besluit van 9 juli 2002, verzonden op 11 juli 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het besluit van 8 maart 2001 herroepen voorzover het de last onder dwangsom wegens overtreding van de voorschriften 2.1, 2.3b, en 2.5b betreft en gehandhaafd, onder verlenging van de begunstigingstermijn, voorzover het de last onder dwangsom wegens overtreding van voorschrift 2.3a betreft.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 augustus 2002.

Bij brief van 28 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.D. van Oostveen en J. van den Bos, gemachtigden, zijn verschenen.

Voorst is als partij gehoord Betoncentrale Papendrecht B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.

Ingevolge het aan de vergunning van 16 juli 1999 verbonden voorschrift 2.3a dienen de op het terrein van de inrichting rijdende lege truckmixers te voldoen aan een bronvermogen van maximaal 99 dB(A).

2.2. Appellante heeft aangevoerd dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde dwangsom ten onrechte aan haar is gericht, aangezien niet zij maar Betoncentrale Papendrecht B.V. die ook op het terrein van de inrichting werkzaam is, als overtreder moet worden aangemerkt.

2.2.1. De Afdeling stelt vast dat de last betrekking heeft op een vergunning verleend aan appellante, die ten tijde van het bestreden besluit als enig vergunninghouder gold. Verweerder mocht er dientengevolge vanuit gaan dat appellante als vergunninghouder de drijver van de inrichting was en als zodanig verantwoordelijk was voor de naleving van de vergunning-voorschriften. Er was voor verweerder geen goede reden om aan appellante met het oog op handhaving geen last op te leggen vanwege het enkele feit dat, naar zeggen van appellante, de werkzaamheden van Betoncentrale Papendrecht B.V. en niet haar eigen werkzaamheden zouden (kunnen) leiden tot overtreding van de voorschriften ter zake waarvan de last is opgelegd. Daartoe neemt te Afdeling in aanmerking dat [directeur] als directeur van appellante blijkens een proces-verbaal van 28 maart 2000 tegenover een opsporingsmedewerker van de provincie Zuid-Holland – ondermeer – heeft verklaard dat het bedrijf van [appellante] en het onmiddellijk ernaast gelegen bedrijf van Betoncentrale Papendrecht B.V. “zowel feitelijk als visueel niet van elkaar zijn gescheiden (zijn)” en voorts “Ik begrijp dat [appellante] formeel verantwoordelijk is voor de overtreding van de milieuvergunning.” De Afdeling is van oordeel dat verweerder met recht appellante heeft beschouwd als degene aan wie de in het geding zijnde last ter handhaving van de milieuvergunning kan worden opgelegd. Dat een dergelijke last mogelijkerwijs ook aan Betoncentrale Papendrecht B.V. zou kunnen worden opgelegd doet daaraan niet af.

2.3. Appellante heeft aangevoerd dat de naleving van voorschrift 2.3a niet kan worden afgedwongen, omdat dit voorschrift in strijd is met het recht.

De Afdeling overweegt dat, nu voorschrift 2.3a aan een onherroepelijke vergunning is verbonden, van de rechtmatigheid van voorschrift 2.3a moet worden uitgegaan en dat de naleving van dit voorschrift in beginsel kan worden afgedwongen. Overigens valt niet in te zien dat een voorschrift als het onderhavige, zoals door appellante is betoogd, niet handhaafbaar zou zijn.

2.4. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder in redelijkheid geen last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. In dit verband heeft zij betoogd dat kan worden voldaan aan de in de in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrens-waarden.

Niet in geschil is dat voorschrift 2.3a is overtreden. Verweerder was derhalve in zoverre bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.

Niet is gebleken dat appellante ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een ontvankelijke aanvraag voor een wijzigingsvergunning had ingediend waardoor een concreet uitzicht op legalisering van de met voorschrift 2.3a strijdige situatie bestond. Ook overigens zijn er geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat verweerder, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van een last onder dwangsom wegens overtreding van voorschrift 2.3a.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Den Broeder

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003

243-399.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature