Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Uitspraak



Raad

van State

Nos. R03.93.2850 en R03.93.2886.

Datum uitspraak: 30 juli 1996.

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in de geschillen tussen:

[appellant] te [woonplaats]

(appellant)

en

burgemeester en wethouders van Margraten

(verweerders).

Bij besluit van 14 augustus 1992 hebben verweerders de op 19 maart 1991 en 11 december 1991 aan appellant verleende bouwvergunningen ingetrokken. Deze vergunningen hadden betrekking op de bouw van een veeschuilplaats op het perceel weiland kadastraal bekend gemeente Mheer, sectie […], no. […], gelegen aan de [straat] te [plaats].

Tegen voornoemd besluit van 14 augustus 1992 heeft appellant bij schrijven van 14 september 1992 een bezwaarschrift ingediend bij verweerders.

Bij besluit van 20 april 1993, kenmerk GRJRNl14/GR, hebben verweerders de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.

Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij schrijven van 19 mei 1993, blijkens poststempel bij de P.T.T. ontvangen op dezelfde datum, beroep ingesteld bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State.

Het beroepschrift is aan deze uitspraak gehecht.

Bij besluit van 19 november 1992 hebben verweerders appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast de op bovengenoemd perceel gesitueerde veeschuilplaats te verwijderen.

Tegen dit besluit heeft appellant bij schrijven van 4 december 1992 een bezwaarschrift ingediend bij verweerders.

Bij besluit van 20 april 1993, kenmerk GRJRNl18/GR, hebben verweerders de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij schrijven van 19 mei 1993, blijkens poststempel bij de P.T.T. ontvangen op dezelfde datum, beroep ingesteld bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State.

Het beroepschrift is aan deze uitspraak gehecht.

Desgevraagd hebben verweerders met betrekking tot beide geschillen bij schrijven van 29 oktober 1993 een verweerschrift ingediend.

De geschillen zijn op 16 februari 1996 behandeld in een openbare vergadering van een Enkelvoudige Kamer van de Afdeling, waarin appellant vertegenwoordigd door mevrouw mr M. M., advocaat te Maastricht, zijn standpunt heeft toegelicht.

Verweerders zijn, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.

In rechte

Op 1 januari 1994 is in werking getreden de Wet van 16 december 1993 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet bestuursrecht, de Wet op de Raad van State, de Beroepswet, de Ambtenarenwet 1929 en andere wetten, alsmede intrekking van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie), Stb. 1993, 650, welke nadien is gewijzigd. Uit de in deel 6, artikel I, van de ze wet neergelegde overgangsbepalingen volgt dat de geschillen dienen te worden behandeld met toepassing van het recht dat gold voor 1 januari 1994, behoudens ten aanzien van de regeling inzake de proceskostenveroordeling in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht .

Ten aanzien van het intrekken van de bouwvergunningen

Bij het bestreden besluit hebben verweerders gehandhaafd hun besluit van 14 augustus 1992, waarbij zij de aan appellant op 19 maart 1991 en op 11 december 1991 verleende bouwvergunningen voor het oprichten van een veeschuilplaats op het perceel weiland kadastraal bekend gemeente Mheer, sectie […], no. […], hebben ingetrokken.

Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de sedert 1 oktober 1992 geldende Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning intrekken, indien blijkt dat zij de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend.

Deze bepaling komt overeen met artikel 52, eerste lid, aanhef en onder a, van de ten tijde van het nemen van het primaire besluit geldende Woningwet 1962.

Ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Algemeen Bestemmingsplan Mheer" rust op het onderhavige perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde". Ingevolge de aanhef van artikel 7 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen gronden met deze bestemming uitsluitend worden gebruikt voor agrarische doeleinden en voor het behoud en het herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke waarden.

Ingevolge lid A.3, aanhef en onder b, van dit artikel, voor zover hier van belang, mogen buiten de op de bestemmingskaart aangegeven agrarische bebouwingsoppervlakken eenvoudige schuilgelegenheden voor vee worden opgericht, met dien verstande, dat zij ter plaatse uit het oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk zijn.

Appellant heeft op 7 februari 1991 vergunning aangevraagd voor de bouw van een veeschuilplaats op zijn perceel dat is gelegen buiten een op de bestemmingskaart aangegeven agrarisch bebouwingsoppervlak. Deze vergunning hebben verweerders hem bij besluit van 19 maart 1991 verleend. In verband met een andere materiaalkeuze heeft appellant op 27 juni 1991 een aanvraag ingediend voor een gewijzigde bouwvergunning voor de veeschuilplaats. Deze vergunning hebben verweerders hem bij besluit van 11 december 1991 verleend.

Verweerders zijn er bij de verlening van beide vergunningen van uitgegaan dat aan de in artikel 7, lid A.3, aanhef en onder b, van de planvoorschriften genoemde voorwaarde dat de aanwezigheid van een veeschuilplaats uit het oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering ter plaatse noodzakelijk moet zijn, was voldaan, omdat appellant een agrarisch bedrijf heeft. Nadat de veeschuilplaats was opgericht, bleek het gebouwtje echter geen functie in het bedrijf van appellant te vervullen, maar hobbymatig te worden gebruikt door derden - de heer [derde 1] en mevrouw [derde 2] - voor het stallen van twee a drie paarden. De heer [derde 1] bleek ook, met goedkeuring en medeweten van appellant, door het namaken van de handtekening van appellant feitelijk de bouwvergunningen te hebben aangevraagd en voor de bouw te hebben zorg gedragen. Het bouwplan voor de veeschuilplaats was gemaakt door de architect van de heer [derde 1].

Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat zij de bouwvergunningen hebben verleend ten gevolge van een onjuiste/onvolledige opgave omtrent het doel waarvoor de veeschuilplaats werkelijk zou worden opgericht - niet voor bedrijfsmatig gebruik ten behoeve van het agrarisch bedrijf van appellant, maar voor hobbymatig gebruik door derden - en hebben zij deze vergunningen ingetrokken.

Appellant heeft betoogd dat er van een onjuiste of onvolledige opgave geen sprake is geweest, omdat het aanvraagformulier voor de bouwvergunningen geen vraag bevatte over het beoogde gebruik van het op te richten bouwwerk. Indien informatie daaromtrent van belang was voor het al dan niet verlenen van de bouwvergunningen, had het volgens appellant op de weg van verweerders gelegen om bij hem nadere inlichtingen in te winnen.

De Afdeling is allereerst van oordeel dat verweerders het bestreden besluit van 20 april 1993 ten onrechte niet hebben gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de op dat moment geldende Woningwet, maar op artikel 52, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet 1962 , die sinds 1 oktober 1992 niet meer van kracht is. Nu dit voor de inhoudelijke beoordeling geen verschil maakt, aangezien de tekst van beide artikelen, voor zover hier van belang, gelijkluidend is, ziet de Afdeling echter geen aanleiding om het bestreden besluit op deze grond te vernietigen.

De Afdeling overweegt verder het volgende.

Onder een onjuiste of onvolledige opgave van gegevens in het kader van een aanvraag om een bouwvergunning dient, zoals de Afdeling rechtspraak in haar uitspraak van 7 april 1986, no. R03.84.4638 (BR 1986 pp. 599-600 en Gst. 6831, no. 10), reeds heeft geoordeeld, welk oordeel de Afdeling tot het hare maakt, mede te worden verstaan het verzwijgen van het doel, ten behoeve waarvan de bouw zal plaatsvinden, indien gezien dit doel de voorgenomen bouw in strijd zou zijn met het bestemmingsplan.

Vast staat dat de bouw van een stal voor hobbymatig gebruik op het onderhavige perceel zich niet verdraagt met artikel 7, lid A.3, aanhef en onder b, van de planvoorschriften.

Gelet op de hierboven geschetste betrokkenheid van de heer [derde 1] en diens architect bij het indienen van de bouwaanvragen, acht de Afdeling het voorts voldoende aannemelijk dat appellant reeds voor het verlenen van meergenoemde vergunningen voornemens is geweest om de veeschuilplaats door de heer [derde 1] te laten gebruiken voor het hobbymatig stallen van paarden.

Op grond van het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat verweerders de onderwerpelijke bouwvergunningen ten gevolge van een onjuiste/onvolledige opgave hebben verleend, zodat zij bevoegd waren deze vergunningen in te trekken.

De omstandigheid dat het aanvraagformulier voor bouwvergunningen in de gemeente Margraten geen vraag bevat omtrent het beoogde gebruik van het op te richten bouwwerk, doet aan het bovenstaande, in tegenstelling tot hetgeen appellant heeft betoogd, niet af. In een geval waarin de aanvrager redelijkerwijs moet bedenken of geredelijk kan vermoeden dat naast de gegevens die worden gevraagd in het aanvraagformulier, nog andere gegevens van kardinaal belang zijn voor de beoordeling van de bouwaanvraag en burgemeester en wethouders over die gegevens slechts kunnen beschikken door opgave door de aanvrager, moet het tot de plicht van de aanvrager worden gerekend die gegevens - ongevraagd - te verstrekken. Naar het oordeel van de Afdeling had appellant in dit geval redelijkerwijs kunnen vermoeden - en getuige de gang van zaken met betrekking tot het namaken van zijn handtekening heeft hij dat ook werkelijk gedaan - dat het feit dat de veeschuilplaats hobbymatig zou worden gaan gebruikt, relevant was voor de vraag of de bouwvergunningen voor dit gebouwtje, gelet op de van toepassing zijnde planvoorschriften, moesten worden verleend dan wel geweigerd.

Appellant had verweerders van het voorgenomen gebruik van het in geding zijnde bouwwerk dan ook uit eigen beweging op de hoogte moeten stellen.

De Afdeling overweegt tenslotte dat zij op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting geen grond ziet voor het oordeel dat verweerders na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van hun bevoegdheid tot intrekking van de aan appellant verleende bouwvergunningen gebruik hebben kunnen maken. Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd op een van de gronden genoemd in artikel 8, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen, dient het beroep te worden verworpen.

Ten aanzien van de bestuursdwangaanschrijving

Bij het bestreden besluit hebben verweerders gehandhaafd hun besluit van 19 november 1992, waarbij zij appellant onder aanzegging van bestuursdwang hebben gelast de in geding zijnde veeschuilplaats te verwijderen.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). Eenzelfde bepaling behelsde de Woningwet 1962.

Ten gevolge van het feit dat verweerders bij besluit van 14 augustus 1992 de bouwvergunningen die zij op 19 maart 1991 en 11 december 1991 aan appellant hebben verleend voor het oprichten van meergenoemde veeschuilplaats hebben ingetrokken, moet dit bouwwerk worden geacht te zijn opgericht zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning, zodat verweerders bevoegd waren tot het doen uitgaan van de onderhavige aanschrijving.

Zoals hierboven reeds aan de orde is geweest bij het beroep van appellant in de samenhangende zaak, is het in geding zijnde gebouwtje, gelet op het werkelijke doel waarvoor het is opgericht, te weten voor hobbymatig gebruik, in strijd met artikel 7, lid A.3, aanhef en onder b, van de planvoorschriften van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Algemeen Bestemmingsplan Mheer", zodat het alsnog verlenen van een bouwvergunning voor dit bouwwerk niet tot de mogelijkheden behoort. Ook anderszins bestaat er geen uitzicht op legalisering.

Behoudens bijzondere omstandigheden is het onjuist noch onredelijk te achten dat een administratief orgaan in een geval waarin is gehandeld in strijd met een wettelijk voorschrift en deze handeling niet kan worden gelegaliseerd, in het belang van de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van precedentwerking besluit tot het toepassen van bestuursdwang.

Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerders in het onderhavige geval van toepassing van bestuursdwang hadden behoren af te zien, is niet gebleken.

Op grond van het vorenstaande en in aanmerking genomen hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen, kan niet worden staande gehouden dat verweerders na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot toepassing van bestuursdwang hebben kunnen besluiten. Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd op een van de gronden genoemd in artikel 8, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen, dient het beroep te worden verworpen.

Ten aanzien van de proceskosten

De Afdeling acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

Recht doende in naam der Koningin:

verwerpt de beroepen.

Aldus vastgesteld te Den Haag op 30 juli 1996.

2


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature