U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Instantie:

Uitspraak



ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE

Sector Bestuursrecht

Meervoudige Kamer

Reg.nr.: AWB 98/2229 AAWAO S

UITSPRAAK

in het geschil tussen:

A te B, eiser,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam (uitvoeringsinstelling: GAK Nederland B.V., kantoor Apeldoorn), verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder d.d. 6 april 1998.

2. Zitting

Datum: 16 juli 1999.

Eiser is opgeroepen en verschenen. Verweerder is opgeroepen en verschenen bij gemachtigde J.L.M. Liesting.

3. De feiten en het verloop van de procedure

3.1 Eiser is werkzaam geweest als productiebereider in drieploegendienst in dienst van Melkunie Holland B.V. te Woerden. Op 21 maart 1989 is eiser ten gevolge van rugklachten ongeschikt geworden voor het verrichten van zijn werkzaamheden. Eiser heeft over de maximum duur uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen.

3.2 Eiser is per 17 januari 1990 full-time laboratoriumwerkzaamheden gaan verrichten in dienst van LNV/RVV/Laboratorium te Olst. In aansluiting op zijn uitkering ingevolge de ZW is eiser met ingang van 22 maart 1990 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

3.3 In het kader van een herbeoordeling ingevolge de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA) is eiser op 14 maart 1994 onderzocht door de verzekeringsarts E.R. Broerse. Deze heeft een belastbaarheidspatroon opgesteld. Vervolgens heeft eiser op 5 mei 1994 een gesprek gehad met de arbeidsdeskundige D.A. van den Berg, die eiser heeft medegedeeld, dat hij uitgaande van voornoemd belastbaarheidspatroon nog in staat moest worden geacht tot het verrichten van met name genoemde werkzaamheden. Met het verrichten van deze werkzaamheden zou eiser een verlies aan verdiencapaciteit hebben van minder dan 15%. Bij besluit d.d. 30 juni 1994 is eisers uitkering ingevolge de AAW/WAO met ingang van 1 augustus 1994 ingetrokken. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank te Zutphen. Blijkens het schrijven van 11 december 1995 aan de rechtbank te Zutphen heeft verweerder besloten voornoemd besluit niet langer te handhaven en eiser ongewijzigd 25 tot 35% arbeidsongeschikt te beschouwen. De rechtbank te Zutphen heeft hierop bij uitspraak van 15 januari 1996 eisers beroep gegrond verklaard.

3.4 Op 8 oktober 1997 heeft verweerder een door eiser op 3 oktober 1997 ingevuld inlichtingenformulier ontvangen. Naar aanleiding daarvan heeft de arbeidsdeskundige J.H.A. Oosterwegel op 27 oktober 1997 een telefoongesprek met eiser gevoerd. Tijdens dit gesprek is aan eiser medegedeeld dat hij, uitgaande van zijn inkomsten uit zijn laboratoriumwerkzaamheden, een verlies aan verdiencapaciteit heeft ten opzichte van zijn maatmaninkomen van 12,5%. Dit gesprek is eiser bevestigd bij schrijven d.d. 5 november 1997 van de arbeidsdeskundige.

3.5 Bij besluit d.d. 5 november 1997 heeft verweerder vervolgens eisers uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 1 december 1997 ingetrokken, overwegende dat eiser met ingang van die datum minder dan 25% respectievelijk 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.

3.6 Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend. Eiser heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt het bezwaarschrift nader toe te lichten tijdens de hoorzitting op 12 februari 1998.

3.7 Bij het besluit d.d. 6 april 1998 heeft verweerder besloten het bezwaar ongegrond te verklaren en de beslissing van 5 november 1997 te handhaven. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op 16 juni 1998 een verweerschrift ingediend.

3.8 Op verzoek van de rechtbank heeft eiser op 16 november 1998 alsnog een schrijven d.d. 29 maart 1992 van hemzelf, gericht aan het GAK, kantoor Leiden, alsmede een antwoord op die brief, gedateerd 8 april 1992, namens dat GAK-kantoor ondertekend door W. Kooloos, ingezonden. Vervolgens heeft de rechtbank zich gewend tot verweerder om commentaar, welk commentaar is gegeven bij schrijven d.d. 15 januari 1999. Hierop heeft de rechtbank zich nog tot eiser gewend om nader aan te geven welk nadeel hij door het bestreden besluit precies heeft ondervonden. Bij schrijven d.d. 8 maart 1999, met bijlagen, heeft eiser hierop geantwoord. Tenslotte is het geschil ter zitting behandeld.

4. Motivering

4.1 In dit geding is de vraag aan de orde, of verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden eisers uitkering ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 1 december 1997 heeft ingetrokken. De rechtbank overweegt het volgende.

4.2 Artikel 5, eerste lid, van de AAW en artikel 18, eerste lid, van de WAO bepalen, dat geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMVB) zijn nadere regels gesteld betreffende de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de AAW en de WAO. Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de ze AMVB -het zogenaamde Schattingsbesluit van 5 augustus 1994, Stb. 1994, 596dient bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van de betrokkene in beginsel in aanmerking te worden genomen die algemeen geaccepteerde, ofwel gangbare, arbeid, waarmee betrokkene het meest kan verdienen.

Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid zijn derhalve in beginsel twee aspecten van belang, namelijk: of de betrokkene beperkingen heeft, die het rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg zijn van ziekteof gebreken zijn; of en in hoeverre hij als gevolg daarvan geheel of gedeeltelijk buiten staat is zich met gangbare arbeid een inkomen te verwerven.

Indien dit leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid, dient op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder h van het Schattingsbesluit, bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid te worden uitgegaan van de feitelijke inkomsten uit arbeid van de betrokkene.

Er bestaat niet langer recht op uitkeringen op grond van de AAW en de WAO, indien de betrokkene minder dan 25% respectievelijk minder dan 15% arbeidsongeschikt is.

4.3 Eisers beperkingen zijn voor het laatst vastgelegd in het belastbaarheidspatroon van 18 januari 1996. Blijkens het rapport van 26 januari 1996 van D.A. van den Berg, arbeidsdeskundige moet eiser, rekening houdend met voornoemd belastbaarheidspatroon, in staat worden geacht tot het verrichten van gangbare arbeid, zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit. Met het verrichten van deze arbeid zou eiser een verlies aan verdiencapaciteit hebben van 33,66%. Nu eiser echter inkomsten uit zijn full-time laboratoriumwerkzaamheden heeft, dient verweerder op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit, voorts te onderzoeken of deze inkomsten leiden tot een lager percentage dan hiervoor vermeld.

4.4 De arbeidsdeskundige heeft blijkens het rapport d.d. 27 oktober 1997 eisers mate van arbeidsongeschiktheid op basis van zijn feitelijke inkomsten uit arbeid berekend. De arbeidsdeskundige heeft daarbij eisers maatmanloon, na indexering, zoals is voorgeschreven in artikel 5 jo. 6 van het Schattingsbesluit, vastgesteld op f 4.630,39 per maand. Vergelijking van eisers inkomsten uit zijn laboratoriumwerkzaamheden ad f 4.056,48 per maand met eisers maatmanloon ad f 4.630,39 per maand, geeft een verlies aan verdienvermogen te zien van 12,5 dan wel 12,4%. De bezwaararbeidsdeskundige W.G. Kamerling-de Wit heeft deze berekening bevestigd in haar rapport van 22 december 1997. Tegen deze berekening is door eiser ook geen bezwaar gemaakt.

4.5 De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om aan te nemen, dat voornoemde berekeningen onjuist zouden zijn. Nu eisers mate van arbeidsongeschiktheid, berekend op basis van zijn feitelijke verdiensten, lager is dan zijn mate van arbeidsongeschiktheid, berekend op basis van verdiensten uit gangbare arbeid, dient op grond van het Schattingsbesluit te worden uitgegaan van de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van eisers feitelijke verdiensten. Het aldus berekende percentage geeft geen recht (meer) op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

4.6 Eiser heeft in zijn beroepschrift echter ook aangevoerd, dat hem in het verleden (in 1992) schriftelijk is toegezegd, dat periodieke stijgingen van zijn loon geen invloed zouden hebben op zijn uitkering. Eiser doelt hier op het schrijven d.d. 8 april 1992 van het GAK-kantoor te Leiden, waarin op eisers, op 29 maart 1992 schriftelijk gestelde, vraag of een elk jaar te verwachten periodieke loonstijging van f. 90,-van invloed zou zijn op zijn WAO-uitkering, is geantwoord dat normale CAO-verhogingen geen invloed op die uitkering hebben, hetgeen anders ligt met betrekking tot salarisverhogingen in verband met promotie of positieverbetering. Eiser vraagt zich dan ook af of een periodieke verhoging van zijn loon wel mee dient te tellen voor een eventuele herziening. De effecten van het bestreden besluit zijn voor hem zeer ongunstig. Hij had immers in maart 1996 een huis gekocht, dat voor hem te duur is op basis van uitsluitend zijn loon. Verweerder heeft in zijn brief d.d. 15 januari 1999 aangegeven van mening te zijn dat eisers brief d.d. 29 maart 1992 een concrete vraag bevatte -te weten of het uitzicht op een periodieke loonsverhoging van (concreet) f. 90,00 invloed zou hebben op zijn uitkeringen dat verweerders antwoord d.d. 8 april 1992 op deze concrete vraag juist was. Immers in eisers geval was een arbeidsongeschiktheidspercentage berekend van 32,1%. Pas bij verlies van verdiencapaciteit tot 25% arbeidsongeschiktheid zou sprake zijn van herziening van zijn uitkering. Voorts blijkt naar verweerders oordeel duidelijk dat er geen sprake van is dat loonstijgingen nimmer tot wijziging van de uitkering zouden kunnen leiden. Verweerder wil in de brief van 8 april 1992 dan ook geen concrete toezegging zien.

4.7 Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of sprake is van een door verweerder bij eiser opgewekte verwachting en zo ja, of verweerder daaruit consequenties dient te trekken met betrekking tot de intrekking van eisers uitkering. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.

4.8 Blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, is van een door het bestuursorgaan bij de betrokkene opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen eerst sprake indien het bestuursorgaan ondubbelzinnige en ongeclausuleerde (onjuiste) informatie heeft gegeven aan de betrokkene. Van belang is in dit verband voorts de termijn binnen welke de foutieve mededeling is rechtgezet. Gerechtvaardigd vertrouwen wordt voorts niet zonder meer gehonoreerd. Er zal een afweging van belangen moeten plaatsvinden waarbij het belang dat de uitkeringsgerechtigde heeft bij honorering van het vertrouwen, moet worden afgewogen tegenover het algemeen belang dat zich tegen die honorering zou kunnen verzetten. Bij deze belangenafweging zal aan de kant van de uitkeringsgerechtigde moeten worden nagegaan in hoeverre hij zich heeft kunnen instellen op de nieuwe situatie. Voorts zal aan de orde kunnen komen de vraag of de betrokkene, op basis van het bij hem aanwezige gerechtvaardigd vertrouwen, niet ongedaan te maken handelingen heeft verricht die hij anders zou hebben nagelaten en waardoor hij bij het niet honoreren van de verwachting in een nadeliger positie komt te verkeren.

4.9 De rechtbank zal eerst beoordelen of in het geval van eiser sprake is van een opgewekt vertrouwen.

4.9.1 Eiser heeft zich bij schrijven d.d. 29 maart 1992 gewend tot het GAK-kantoor Leiden met de vraag of zijn jaarlijks te verwachten periodieke loonstijgingen van invloed zouden zijn op zijn uitkering. Ter zitting heeft eiser nog toegelicht dat hij eerder had gevraagd of de loonsverhoging die hij toen (eenmalig) kreeg van invloed zou zijn op zijn uitkering, hetgeen niet het geval was. Toen eiser begreep dat hij ieder jaar een dergelijke loonsverhoging zou mogen verwachten, wilde hij daarom zekerheid hebben omtrent de vraag of deze verhogingen eveneens niet van invloed zouden zijn. Bij schrijven van W. Kooloos d.d. 8 april 1992 -op briefpapier van de Bedrijfsvereniging voor de Zuivelindustrie en ondertekend door het Gemeenschappelijk Administratiekantoorantwoordde Kooloos dat normale CAO-verhogingen geen invloed zouden hebben op eisers uitkering. Hoewel dit antwoord niet geheel correct is in die zin dat eiser, zoals ook aangegeven in zijn brief, ambtenaar is en derhalve niet onder CAOverhogingen valt, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank mogen begrijpen dat hij zich geen zorgen hoefde te maken over mogelijke effecten van periodieke loonsverhogingen op zijn uitkering. Dit oordeel werd door verweerders gemachtigde ter zitting ook gedeeld.

4.9.2 Verweerders gemachtigde heeft ter zitting evenwel betoogd dat er toch wel aanleiding had moeten bestaan voor eiser om, alvorens hij in maart 1996 zijn huis kocht, zich nader tot verweerder te wenden. De gemachtigde heeft in dit verband gewezen op:

a. een brief d.d. 12 juni 1990 van het GAK-kantoor Leiden, waarin is opgemerkt dat wijzigingen van eisers inkomsten in de toekomst aanleiding kunnen zijn voor verlaging of intrekking van de AAW/WAOuitkering;

b. de rapportage van de arbeidsdeskundige D.A. van den Berg d.d. 5 mei 1994, waarin staat aangetekend, dat eiser zou hebben aangegeven “deze schatting” te hebben verwacht;

c. het feit dat er sprake was geweest van een wetswijziging -de Wet TBAen dat eiser ook om die reden zich had moeten afvragen of alles nog bij het oude was gebleven;

d. de rapportage van de arbeidsdeskundige van den Berg d.d. 5 december 1995 -welke in het bezit is gesteld van eiser in het kader van zijn vorige beroepsprocedurewaarin wordt opgemerkt dat er met spoed onderzocht diende te worden of belanghebbende te schatten was op gerealiseerd inkomen uit arbeid.

Verweerders gemachtigde leidt uit deze stukken af dat eiser kon weten dat zijn inkomsten van invloed konden zijn op (de hoogte van) zijn uitkering en dat hij niet (uitsluitend) mocht afgaan op de brief van 8 april 1992 van Kooloos.

4.9.3 De rechtbank acht geen van al deze argumenten valide. Voor wat betreft de brief uit 1990 geldt, dat deze niet meer terzake doende is, nu eiser zich in 1992 juist nadrukkelijk tot het Gak-kantoor heeft gewend om duidelijkheid te krijgen. Met betrekking tot de weergave van eisers bewering tegenover de arbeidsdeskundige dat hij “deze schatting” wel had verwacht, heeft eiser ter zitting uitgelegd, dat hij de oproep voor een nieuwe schatting had verwacht gelet op alle publiciteit betreffende de AAW/WAOherbeoordelingen. Eiser heeft hiermee allerminst willen zeggen dat hij -in tegenstelling tot hetgeen hem in de brief van 8 april 1992 was meegedeeldeen schatting op basis van zijn loonsverhogingen had verwacht. Deze verklaring komt de rechtbank plausibel voor. In elk geval blijkt uit de door de arbeidsdeskundige gekozen formulering niet onomstotelijk iets anders. Met betrekking tot de wetswijziging heeft verweerders gemachtigde ter zitting erkend, dat de wet TBA niets heeft veranderd met betrekking tot het feit dat bij de schatting van de arbeidsongeschiktheid rekening moet worden gehouden met feitelijke verdiensten inclusief periodieke loonsverhogingen.

4.9.4 Met betrekking tot de rapportage van 5 december 1995 merkt de rechtbank het volgende op. Deze rapportage is uitgebracht hangende de vorige beroepszaak, die betrekking had op een TBAherbeoordeling. In verband met het feit dat de op medische gronden voor eiser vastgestelde arbeidsbeperkingen niet houdbaar waren gebleken, heeft de arbeidsdeskundige op genoemde datum geconcludeerd dat een aantal voor eiser eerder geduide functies niet door hem kon worden uitgeoefend. Derhalve resteerden onvoldoende functies voor schatting en eiser diende ongewijzigd in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid te worden ingedeeld. Op 8 december 1995 ging een desbetreffend advies naar verweerder uit en bij schrijven d.d. 11 december 1995 werd de rechtbank Zutphen een en ander meegedeeld. Op 15 januari 1996 werd bij uitspraak van de rechtbank Zutphen het intrekkingsbesluit van 30 juni 1994 vernietigd, zodat het oude besluit waarbij eiser in 1990 was ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% arbeidsongeschikt-heid, weer van kracht was. Nadien hoorde eiser niets meer van verweerder. De uitbetaling van zijn uitkering werd door verweerder op de oude voet hervat. Gelet op deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat -voorzover eiser uit de in zijn bezit gestelde rapportage van 5 december 1995 al had moeten begrijpen dat nog (met spoed) een nieuwe beoordeling op basis van zijn feitelijke verdiensten zou plaatsvindenhij in maart 1996 mocht veronderstellen dat deze met spoed aangekondigde beoordeling inmiddels had plaatsgevonden en dat deze had geleid tot indeling in de vroegere arbeidsongeschiktheidsklasse. De rechtbank vermag op grond van de geschetste gang van zaken niet in te zien waarom eiser ineens aanleiding gehad zou moeten hebben om te twijfelen aan de eerdere verklaring uit 1992. Uit de stukken blijkt overigens dat er inderdaad met spoed een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Dezelfde arbeidsdeskundige die op 5 december 1995 middels een vetgedrukt NB attendeerde op de noodzaak van een onderzoek naar eisers feitelijke inkomsten, heeft op 26 januari 1996 een nieuwe berekening van eisers arbeidsongeschiktheidspercentage gemaakt. Deze berekening stoelde evenwel -ten onrechteslechts op nieuw geduide functies en niet op eisers feitelijke ver-diensten. Deze beoordeling leidde opnieuw tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25 tot 35%. Van deze berekening is eiser echter niet meer in kennis gesteld. De rechtbank merkt wel op, dat, als verweerder eiser naar aanleiding van deze rapportage (nogmaals) expliciet had meegedeeld dat er geen aanleiding bestond voor wijziging van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage, eiser evenmin reden zou hebben gehad om te twijfelen aan de inhoud van de eerdere brief van het GAK uit 1992.

4.9.5 Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat eiser het gerechtvaardigde vertrouwen mocht hebben dat zijn periodieke loonsverhogingen niet van invloed zouden zijn op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering.

4.9.6 Dit vertrouwen is evenwel niet oneindig. Eiser heeft ter zitting uitgelegd dat hij wel degelijk wist dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering sedert de wet TBA voor de periode van 5 jaar wordt toegekend. Eiser werd in begin 1996 geconfronteerd met een reorganisatie bij zijn werkgever, waardoor zijn standplaats veranderde. Eiser huurde tot dan een woning voor ongeveer f. 700,-per maand. Door de noodzakelijk geworden verhuizing overwoog eiser een huis te kopen. Toen hij zijn beroepszaak had gewonnen en verweerder -onder de omstandigheden als hiervoor beschrevenzijn uitkering op de oude voet had hervat, wendde eiser zich tot de bank ter verkrijging van de benodigde hypotheek. Eiser wist op basis van het hiervoor genoemde rapport van 5 december 1995 en verweerders brief d.d. 11 december 1995 ook de bank te overtuigen van het feit dat hij -gelet op de wet TBA in elk geval voor de periode van 5 jaarverzekerd was van zijn AAW/WAO-uitkering naar het percentage van 25 tot 35. Derhalve werd eiser in maart 1996 mede op die basis een hypotheek verstrekt en kocht hij dienovereenkomstig een woning. Eiser ging er daarbij van uit, dat hij over 5 jaar zijn positie zodanig zou hebben verbeterd, dat hij na die periode, als zijn uitkering zou worden ingetrokken op grond van een dergelijke positieverbetering, met deze hypotheek niet in de problemen zou komen. Dat positieverbetering wel tot schatting zou leiden was eiser middels de brief van het GAK uit 1992 immers wel bekend. Mocht hij zijn positie niet hebben verbeterd, dan zou hij door zuinig te leven in elk geval extra hebben afgelost, zodat hij na vijf jaar voor lagere hypotheeklasten zou staan. De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat bij eiser de gerechtvaardigde verwachting is gewekt, dat hij in elk geval gedurende 5 jaar sedert begin 1996 zijn uitkering zou behouden, ondanks de te verwachten jaarlijkse periodieke loonsverhogingen.

4.10 De vraag die vervolgens voorligt is, of verweerder deze verwachting dient te honoreren. Ter beantwoording van die vraag overweegt de rechtbank als volgt.

4.10.1 Verweerder heeft, zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven gang van zaken, tegenover eiser slordig gehandeld. Niet alleen is eiser in 1992 onjuiste informatie verstrekt, sedert december 1995 heeft verweerder nagelaten alsnog direct de juiste beoordeling toe te passen en eiser daarvan in kennis te stellen. Integendeel, verweerder heeft direct na december 1995 een foute beoordeling gemaakt. Het is aan deze handelswijze te wijten dat eiser in maart 1996 een huis gekocht heeft -en ook naar het inzicht van de bank kon kopendat te duur voor hem is als hij alleen zijn loon ter beschikking heeft. Eiser is door het bestreden besluit ernstig in de problemen gekomen. Weliswaar heeft hij zijn huis (nog) niet hoeven te verkopen, doch dat is hem alleen gelukt, door spaargeld te besteden en door in zijn vakanties elders via uitzendbureaus te werken. Bovendien heeft een en ander voor een behoorlijke stress gezorgd. Eiser is via een telefoongesprek op 27 oktober 1997 rauwelijks met het besluit tot intrekking per 1 december 1997 geconfronteerd en dat in een periode waarin eiser en zijn vrouw juist de geboorte van hun kind verwachtten. Het besluit kwam des te onverwachter, nu, naar ter zitting is gebleken, verweerder minstens elk half jaar vanaf begin 1996 aan eiser een inkomstenformulier ter invulling heeft toegezonden, doch geen van deze formulieren ooit tot enige actie aanleiding heeft gegeven tot het formulier van oktober 1997.

4.10.2 Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is de rechtbank van oordeel, dat het beginsel van de rechtszekerheid zich verzet tegen de intrekking van eisers uitkering ingaande 1 december 1997. Eisers belangen wegen in dit geval zodanig zwaar dat zij een andere uitkomst rechtvaardigen dan de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake de berekening van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage vereisen. Het bestreden besluit dient dan ook vernietigd te worden. Gelet op het feit dat eiser zich reeds 1,5 jaar in problematische omstandigheden bevindt door verweerders besluit, dient verweerder met bekwame spoed een nieuw besluit te nemen op het op 5 december 1997 door eiser tegen het besluit d.d. 5 november 1997 gemaakte bezwaar.

4.10.3 Opgemerkt wordt nog dat het bestreden besluit ook reeds vernietigd moet worden in verband met het feit dat bij de intrekking van de uitkering de zorgvuldigheidshalve in elk geval in acht te nemen termijn van 2 maanden niet in acht is genomen.

4.10.4 Ter voorkoming van nodeloze procedures in de toekomst, merkt de rechtbank op, dat zij een uitlooptermijn van 5 jaar vanaf begin 1996 -tenzij eiser eerder door positieverbetering een zodanig salaris zou gaan verdienen dat op die grond een nieuwe schatting aan de orde iseen termijn zou vinden, die de rechterlijke toetsing zou kunnen doorstaan. Een dergelijke termijn stemt overeen met de duur waarvoor een uitkering wordt toegekend en met de verwachting die eiser dientengevolge mocht hebben. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde bevestigd dat eiser, na de beoordeling in januari 1996, bij gelijkblijvende omstandigheden eerst weer 5 jaar nadien zou worden herbeoordeeld. Bovendien heeft eiser op deze wijze een reële mogelijkheid om ervoor te zorgen dat hij te zijnertijd niet voor onoverkomenlijke problemen staat indien zijn uitkering wegvalt.

4.11 De rechtbank merkt op geen termen aanwezig te achten een der partijen te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

5. Beslissing

De rechtbank

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt het bestreden besluit;

-verstaat dat verweerder een nieuw besluit neemt op eisers bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;

-bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht ad f. 55,-vergoedt.

Gewezen door mr M.I. Lammertsma-van der Heij, voorzitter, mrs L.E.C. van Rijckevorsel-Besier en C.M. van Beeck Calkoen-Reus, rechters

en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 1999

in tegenwoordigheid van W. Veldman als griffier.

Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

afschrift verzonden op


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature