Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

De levenspartner van belanghebbende heeft in 2011 een bedrag aan belanghebbende geschonken. In de aangifte schenkbelasting hebben partijen aangegeven geen schenkbelasting te zijn verschuldigd vanwege een dringende morele verplichting. De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag schenkbelasting opgelegd. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat het door haar verkregene heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Derhalve is de verkrijging vrijgesteld en moet de aanslag schenkbelasting worden vernietigd.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 15/2267

uitspraak van 14 juni 2016

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 3 maart 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2011 opgelegde aanslag schenkbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende: [gemachtigden], beiden verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] en ter bijstand [A], en namens de inspecteur: [verweerder]. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met het afschrift van deze uitspraak aan partijen is verzonden.

1 Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak op bezwaar en de aanslag schenkbelasting;

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 992;

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan haar vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende, geboren op [datum] 1965, woont sinds eind 2002 samen met [A], geboren op [datum] 1943, (hierna: [A]) in de woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Belanghebbende en [A] hebben tot op heden een affectieve relatie.

2.2.

[A] is in gemeenschap van goederen gehuwd met [B] (hierna: de echtgenote). Uit dat huwelijk zijn twee kinderen geboren. De echtgenote heeft op 21 oktober 2001 een herseninfarct gekregen en is nadien in een verpleeg/verzorgingstehuis opgenomen. De echtgenote is sindsdien niet meer aanspreekbaar en er is geen daadwerkelijk contact mogelijk .

2.3.

Belanghebbende genoot tot en met 2011 jaarlijks een inkomen van gemiddeld ongeveer € 15.000 waarvan een deel uit een uitkering van het UWV bestond. Het banksaldo van belanghebbende bedroeg op 1 januari van de hierna genoemde jaren:

1 januari 2007 € 177.579

1 januari 2008 € 147.830

1 januari 2009 € 65.309

1 januari 2010 € 62.515

1 januari 2011 € 67.279

1 januari 2012 € 38.624

De afname van het banksaldo in de periode 2007 tot en met 2009 heeft te maken met de gezamenlijke aankoop van een boot door belanghebbende en [A]. Het vermogen dat per 1 januari 2007 aanwezig was, betreft de verkoopopbrengst van haar woning.

2.4.

Belanghebbende heeft sinds de samenwoning met [A] voor de gemeenschappelijke huishouding gezorgd. De kosten van de huishouding worden door [A] gedragen. Belanghebbende heeft haar (parttime)dienstbetrekking opgegeven omdat zij veel last had van hoofdpijn als gevolg van een val in het verleden. Ten tijde van de beëindiging van haar dienstbetrekking heeft het UWV de uitkering stopgezet.

2.5.

[A] heeft op 15 december 2011 een bedrag van € 150.000 aan belanghebbende geschonken. In januari 2012 heeft [A] opnieuw een bedrag van € 150.000 aan belanghebbende geschonken. Belanghebbende heeft voormelde bedragen aangewend voor de aankoop van het appartement van haar ouders. De afname van het banksaldo eind 2011 heeft eveneens te maken met de aankoop van voornoemd appartement. De ouders van belanghebbende zijn in het appartement blijven wonen. Daarvoor ontvangt belanghebbende een huurvergoeding van ca. € 1.500 per maand.

2.6.

[A] en de echtgenote zijn tot op heden gehuwd gebleven. [A] wil, gelet op de toestand van de echtgenote, niet van haar scheiden . [A] gaat vrijwel dagelijks naar het verpleeg/verzorgingstehuis waar de echtgenote verblijft. Hun vermogen bedroeg na de in 2.5 vermelde schenkingen ongeveer € 3,6 miljoen (€ 3 miljoen aanmerkelijk belang aandelen en € 600.000 aan box 3-vermogen).

2.7.

[A] heeft in zijn testament zijn echtgenote en beide kinderen als erfgenamen benoemd. In 2011 heeft hij in aanvulling hierop twee legaten opgenomen ten behoeve van belanghebbende. Zij verkrijgt het recht om gedurende een periode van maximaal één jaar in de woning te blijven wonen en gedurende de periode dat zij in die woning verblijft ontvangt zij een uitkering van € 1.000 per maand.

2.8.

Belanghebbende en [A] hebben aangifte schenkbelasting 2011 (hierna: de aangifte) gedaan van een schenking van € 150.000. In de aangifte is vermeld dat de verschuldigde schenkbelasting voor rekening van de schenker komt. Verder is in de aangifte bij de toelichting ingevuld dat geen schenkbelasting is verschuldigd vanwege een dringende morele verplichting. Voor een nadere toelichting is in de aangifte verwezen naar een daarbij gevoegde brief.

2.9.

Tussen partijen is uitsluitend in geschil of:

de schenking in 2011 van € 150.000 heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) waarop de vrijstelling van artikel 33, aanhef en onder 12, van de Successiewet 1956 (hierna: SW) van toepassing is;

belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

2.10.

Ingevolge artikel 6:3, eerste lid, BW is een natuurlijke verbintenis een rechtens niet- afdwingbare verbintenis. Het tweede lid aanhef en onderdeel b bepaalt dat een natuurlijke verbintenis bestaat wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.

2.11.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 oktober 2014, nr. 13/04100 (ECLI:NL:HR:2014:2931, NJ 2014/440) voor zover van belang, het volgende overwogen:

‘3.7. (…). De verwijzing naar de maatschappelijke opvattingen brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, geen beslissende betekenis toekomt. Volgens vaste rechtspraak dient bij de beantwoording van de vraag of naar objectieve maatstaven sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, mede acht te worden geslagen op de omstandigheden ten tijde van het verrichten van de prestatie, waaronder de ‘wederzijdse welstand en behoefte van partijen. (…)’

2.12.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.12.1.

[A] heeft gesteld dat hij zijn vermogen na zijn overlijden aan de echtgenote en zijn twee kinderen nalaat. Hij voorziet grote problemen met zijn kinderen, als hij belanghebbende eveneens in zijn testament zou opnemen. Daarom heeft hij in zijn testament een minimale voorziening voor haar opgenomen. Hij ervaart echter een dringende morele verplichting om belanghebbende na zijn overlijden verzorgd achter te laten. Door de beide schenkingen heeft hij haar in staat gesteld het appartement van haar ouders te kopen, zodat zij verzekerd is van vaste inkomensstroom. Na zijn overlijden heeft zij dan voldoende financiële middelen om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Gelet op dit motief en de feiten en omstandigheden vermeld onder 2.1 tot en met 2.7, in onderling verband bezien, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, aannemelijk heeft gemaakt dat het door haar verkregene heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis. De rechtbank houdt daarbij rekening met de behoefte en welstand van belanghebbende en [A] ten tijde van de schenking en de duur van hun samenleving. Belanghebbende had immers de beschikking over een bescheiden vermogen ten opzichte van dat van [A]. De omvang van het vermogen van belanghebbende acht de rechtbank niet zodanig dat zij na het einde van de samenleving (al dan niet als gevolg van overlijden van [A]) geheel of in belangrijke mate in haar levensonderhoud kon voorzien. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat belanghebbende haar (parttime)dienstbetrekking heeft beëindigd en ook haar recht op een (aanvullende) uitkering is beëindigd. Gelet op de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende en haar leeftijd ten tijde van de schenking is de rechtbank van oordeel dat [A] door middel van de schenking aan belanghebbende naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens haar.

2.12.2.

De inspecteur heeft nog gesteld dat tijdens het leven en gedurende een relatie de schenking van € 150.000 naar maatschappelijke opvattingen niet kan worden aangemerkt als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis. Een verplichting tot het verzorgd achterlaten bestaat enkel na het beëindigen van de relatie of na het overlijden en dat gelet op onzekere factoren en onvoorziene omstandigheden in de toekomst, het naar maatschappelijke opvattingen niet reëel is om daar tijdens leven in te voorzien, aldus de inspecteur. De rechtbank is van oordeel dat voor de beoordeling of de schenking in 2011 van € 150.000 heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis het moment van het verrichten van de prestatie bepalend is en niet van belang is hoe belanghebbende er later financieel blijkt voor te staan (HR 17 oktober 1997, ECLI:HR:1997:ZC2459 (NJ 1998, 692) rov 4.4). Voorts vloeit uit artikel 6:3, tweede lid, van het BW niet voort dat van een natuurlijke verbintenis tot voorziening in het levensonderhoud van iemand met wie degene die in het levensonderhoud bijdraagt enkel beperkt is tot die gevallen waarbij sprake is van beëindiging van een relatie.

2.12.3.

Het beroep van de inspecteur op het arrest van de Hoge Raad van 28 september 1960, BNB 1960/284 wordt verworpen. In het arrest van de Hoge Raad van 28 september 1960, nr. 14 315, BNB 1960/284, ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor het standpunt van de inspecteur. In het daar besliste geval werd immers geen natuurlijke verbintenis aangenomen omdat niet aannemelijk werd geacht dat de echtgenoot tekort schoot in zijn plicht om de achterblijvende echtgenote verzorgd achter te laten. Dat de relatie nog niet was geëindigd speelde daarbij geen rol. Ook de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 februari 1985, BNB 1987/37 doet aan het voorgaande niet af nu uit die uitspraak niet is op te maken dat een regel als door de inspecteur bepleit, zijnde dat tijdens het leven dan wel gedurende een relatie het voldoen aan een natuurlijke verbintenis niet mogelijk is, niet kan worden gelezen. Dat [A] de verzorging van belanghebbende niet met zijn testament heeft geregeld brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hem staat het immers vrij zelf te bepalen hoe hij aan die verzorgingswens vorm wil geven en ter beoordeling van de rechtbank staat enkel het feitencomplex zoals zich dat daadwerkelijk heeft voorgedaan.

2.13.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep van belanghebbende op de vrijstelling van artikel 33, aanhef en onder 12, van de SW gegrond. Derhalve is de verkrijging van € 150.000 vrijgesteld en kan de aanslag niet in stand blijven. De aanslag schenkbelasting dient te worden vernietigd.

2.14.

Belanghebbende heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft ter zitting bevestigd dat de redelijke termijn is overschreden.

2.14.1.

Het bezwaarschrift van 9 januari 2014 is op 10 januari 2014 door de inspecteur ontvangen. Het beroepschrift is op 8 april 2015 ingediend. De rechtbank doet uitspraak op 14 juni 2016. De termijn van 24 maanden voor de bezwaar- en beroepsprocedure is dus overschreden met ruim 5 maanden die geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. De rechtbank heeft immers binnen 18 maanden beslist. De overschrijding komt dus voor rekening van de inspecteur. Gelet op dit een en ander is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim 5 maanden, dus afgerond (naar boven, per half jaar) een half jaar.

2.14.2.

Aangezien als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief wordt gehanteerd van € 500 per halfjaar overschrijding, betekent dit dat recht bestaat op een schadevergoeding van € 500. De inspecteur wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van € 500.

2.15.

Nu het beroep gegrond is verklaard, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). In bezwaar is niet verzocht om een proceskostenvergoeding voordat uitspraak op bezwaar is gedaan zodat die proceskosten in beroep niet meer voor vergoeding in aanmerking komen.

Deze uitspraak is gedaan op 14 juni 2016 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr . drs. M.H. van Schaik en prof . mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR ).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature