U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

De vennootschap heeft een perceel aan belanghebbende (dga) verkocht. Vervolgens heeft belanghebbende voornoemd perceel tegen een zakelijke prijs aan een derde verkocht. De inspecteur heeft het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang van belanghebbende met het prijsverschil tussen voornoemde verkooptransacties verhoogd. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende is bevoordeeld en dat belanghebbende en de vennootschap zich van de bevoordeling bewust zijn geweest. Belanghebbende is er niet in geslaagd tegenbewijs te leveren. Het gelijk is aan de inspecteur.

Uitspraak



RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 14/6546

uitspraak van 17 december 2015

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2011 met dagtekening 8 februari 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 94.117 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.063 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.17.01) (hierna: de navorderingsaanslag). Tegelijk met het opleggen van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur bij beschikking een bedrag van € 545 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 september 2014 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 28 oktober 2014, ontvangen bij de rechtbank op 29 oktober 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.

1.5.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] en ter bijstand [A], beiden verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Cadier en Keer, en namens de inspecteur, [verweerder]. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak van belanghebbende met zaaknummer 14/6545 en de zaken van [B BV] met de zaaknummers 14/6547 en 14/6548.

1.7.

De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak over zes weken aangekondigd. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak is verzonden.

1.8.

Bij brief van 3 november 2015 heeft de rechtbank de in 1.7 vermelde termijn met zes weken verlengd.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:

2.1.

Belanghebbende is sinds [datum] 1991 enig aandeelhouder en bestuurder van [B BV] (hierna: [B BV]). [B BV] houdt alle aandelen in [C BV], voorheen: [C2 BV] (hierna: [C2 BV]). [B BV] en [C2 BV] vormen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.

2.2.

Bij akte van levering van [datum] 2000 heeft belanghebbende aan [C2 BV] een perceel grond groot 1.270 m2 aan de [adres] te [woonplaats] geleverd voor fl. 190.500 (afgerond € 86.445). Sinds 2008 wordt 1.100 m2 van het betreffende perceel door [C2 BV] te koop aangeboden voor € 150 per m2.

2.3.

[C2 BV] heeft het onder 2.2 vermelde perceel bij akten van [datum] 2011 geleverd aan:

belanghebbende: 1.170 m2 tegen een verkoopprijs van € 40.000 te vermeerderen met 19% omzetbelasting; en

[D BV]: 100 m2 waarop een mast voor elektronische communicatiediensten staat, tegen een verkoopprijs van € 51.750 ter zake waarvan volgens de akte overdrachtsbelasting is verschuldigd.

De koopovereenkomsten ter zake van voormelde leveringen zijn op [datum] 2011 gesloten.

2.4.

Belanghebbende heeft op [datum] 2012 1.000 m2 van het door hem gekochte perceel (zie 2.3) aan [E] en diens echtgenote (hierna: [E]) verkocht voor € 120.000. De levering ter uitvoering van die koopovereenkomst heeft op [datum] 2012 plaatsgevonden. Op [datum] 2012 is een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit op het betreffende perceel aan [E] verleend.

2.5.

Belanghebbende heeft op 29 mei 2012 de aangifte IB/PVV 2011 ingediend, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.063. De primitieve aanslag IB/PVV 2011, met dagtekening 22 november 2013, is dienovereenkomstig vastgesteld.

2.6.

Namens de inspecteur is op 9 april 2013 bij belanghebbende, [B BV] en [C2 BV] een boekenonderzoek ingesteld. Onderzocht zijn onder meer de onder 2.3 en 2.4 vermelde transacties. De inspecteur heeft eveneens op 9 april 2013 een derdenonderzoek verricht bij architect [F] te Nieuwstadt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het controlerapport van 14 november 2013 (het controlerapport), waarvan een afschrift tot de gedingstukken behoort.

2.7.

In het controlerapport is onder meer geconcludeerd dat het aan belanghebbende geleverde perceel ten tijde van de levering in december 2011 een waarde in het economische verkeer had van € 120.000. Het verschil met de feitelijk door belanghebbende aan [C2 BV] betaalde prijs heeft de controleur aangemerkt als een netto-winstuitdeling aan belanghebbende.

2.8.

Naar aanleiding van de bevindingen uit het controlerapport is de onderhavige navorderingsaanslag en de bijbehorende beschikking heffingsrente aan belanghebbende opgelegd. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag is de inspecteur ervan uitgegaan dat [B BV] netto een bedrag van € 80.000 aan belanghebbende heeft uitgekeerd. Als gevolg daarvan heeft de inspecteur het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang met € 94.117 (zijnde 100/85 * € 80.000) verhoogd. Bij de berekening van de verschuldigde inkomstenbelasting heeft de inspecteur een bedrag van € 14.117 aan dividendbelasting als voorheffing in aanmerking genomen.

2.9.

Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de in 2.8 vermelde navorderingsaanslag en de bijbehorende beschikking heffingsrente.

2.10.

Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat, als de te weinig geheven belasting ten minste 30% van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt, dan niet meer in geschil is dat de inspecteur voor het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag een navorderingsgrond heeft in de zin van artikel 16, tweede lid onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Voorts heeft belanghebbende zijn stelling dat hij in aanmerking komt voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten ter zitting ingetrokken.

2.11.

De inspecteur heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de brutering achterwege dient te worden gelaten waardoor het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang op € 80.000 moet worden vastgesteld en de als voorheffing in aanmerking te nemen dividendbelasting € 12.000 (zijnde 15% van € 80.000) bedraagt.

3 Geschil

3.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of bij de verkoop van het perceel door [C2 BV] aan belanghebbende een te lage prijs in aanmerking is genomen. Bij bevestigende beantwoording is voorts in geschil of ter zake van het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de overeengekomen verkoopprijs sprake is van een bewuste bevoordeling van belanghebbende door [B BV] en of dat verschil meer bedraagt dan 30% als bedoeld in artikel 16, lid 2 van de AWR . Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, en vernietiging van de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente overeenkomstig het vermelde in 2.11.

4 Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de bevoordeling van belanghebbende

4.1.

De inspecteur stelt dat de overeengekomen prijs tussen de tot de fiscale eenheid behorende dochtervennootschap van [B BV] (hierna: [B BV]) en belanghebbende van € 40.000 ter zake van de verkoop van het perceel groot 1.170 m2 aan belanghebbende niet correspondeert met de waarde in het economische verkeer. De inspecteur onderbouwt zijn stelling met het gegeven dat [B BV] in het onderhavige jaar het perceel via een advertentie te koop heeft aangeboden voor (1.170 m2 à € 150 =) € 175.500 en met het feit dat belanghebbende 1.000 m2 van het perceel kort na de verkrijging heeft doorverkocht voor € 120.000. Volgens de inspecteur bedraagt de waarde in het economische verkeer van het perceel groot 1.170 m2 ten tijde van de verkoop aan belanghebbende ten minste € 120.000.

4.2.

De rechtbank stelt voorop dat onder de waarde in het economische verkeer moet worden verstaan de prijs die bij aanbieding van een zaak ten verkoop op de voor die zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn betaald (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 12/02319, ECLI:NL:HR:2013:31, BNB 2013/218).

4.3.

De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de verkoop tussen belanghebbende en [E] onder zakelijke voorwaarden is geschied. Derhalve gaat de rechtbank ervan uit dat de tussen hen op [datum] 2012 overeengekomen prijs van € 120.000 op dat moment de waarde van 1.000 m2 van het betreffende perceel vertegenwoordigde. Tussen het tijdstip waarop deze verkoopprijs is overeengekomen en de verkoop van het onderhavige perceel door [C2 BV] aan belanghebbende op [datum] 2011 zijn slechts ongeveer 8 maanden verstreken en is sprake van een ongewijzigde bestemming. Voorts heeft de gemachtigde ter zitting erkend dat de waarde te laag is geweest. Daar komt bij dat [B BV] het onderhavige perceel zelf eerst via het internet te koop heeft aangeboden voor de veel hogere prijs van € 150 per m2 en [B BV] niet heeft geprobeerd de grond aan een derde voor een lagere prijs dan € 150 per m2 te verkopen. Evenmin heeft [B BV] de grond laten taxeren voorafgaand aan de verkoop aan belanghebbende. Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank het aannemelijk dat de kavel van 1.170 m2 per [datum] 2011 een waarde in het economische verkeer had van ten minste de nadien met [E] overeengekomen prijs van € 120.000 ter zake van 1.000 m2 van de kavel. Het is aan belanghebbende om aan de hand van feiten en omstandigheden het tegendeel aannemelijk te maken. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn in dit geval niet aangevoerd.

4.4.

Belanghebbende heeft ter zitting nog verklaard dat het niet zijn bedoeling was om het betreffende perceel door te verkopen en dat hij in het belang van de vennootschap ([B BV]) het perceel heeft verkocht. Volgens belanghebbende eiste de Rabobank dat [B BV] haar verplichtingen zou nakomen. Indien belanghebbende het perceel niet had verkocht, zou het zijn misgegaan met [B BV]. Wat daar ook van zij, dit maakt geenszins dat belanghebbende 1.000 m2 van de grond tegen een onzakelijke hoge prijs heeft verkocht aan [E] en evenmin dat [B BV] met de veel lagere prijs die bij de verkoop van het perceel aan belanghebbende in aanmerking is genomen uit is gegaan van een zakelijke prijs.

Met betrekking tot de bewustheid van de bevoordeling

4.5.

Nu de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het onderhavige perceel (€ 120.000) per [datum] 2011 aanzienlijk hoger was dan de overeengekomen prijs (€ 40.000), heeft hij daarmee tevens, behoudens tegenbewijs, voldoende aannemelijk gemaakt dat [B BV] en belanghebbende zich van de bevoordeling van belanghebbende, in de vorm van een aan hem toekomend prijsvoordeel, bewust zijn geweest, althans redelijkerwijs bewust hadden moeten zijn. Zie HR 4 september 1997, nr. 31 067, BNB 1997/42. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet geslaagd in de daardoor op hem rustende last tot het leveren van tegenbewijs. Ook is sprake van een grond voor navordering. Er is voldaan aan de vereisten voor toepassing van artikel 16, lid 2, letter c van de AWR , nu de te weinig geheven belasting ten minste 30 % bedraagt van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting.

4.6.

Gelet op het vorenoverwogene heeft de inspecteur terecht het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang verhoogd. Nu dat belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang met € 14.117 moet worden verminderd tot € 80.000 dient het beroep om deze reden gegrond te worden verklaard.

Met betrekking tot de voorheffing dividendbelasting

4.7.

Belanghebbende heeft het standpunt van de inspecteur dat de dividendbelasting als voorheffing moet worden verminderd met € 2.117 tot € 12.000 (zie 2.11) niet als zodanig betwist. De rechtbank acht de vermindering juist. Derhalve dient een bedrag van € 12.000 aan dividendbelasting als voorheffing op de verschuldigde IB/PVV in mindering te worden gebracht.

Met betrekking tot de heffingsrente

4.8.

Belanghebbende heeft geen zelfstandige grieven tegen de beschikking heffingsrente aangevoerd. Niet is gebleken dat de beschikking heffingsrente onjuist is berekend. Wel dient de beschikking heffingsrente overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag te worden verminderd.

5 Proceskosten

5.1

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.

5.2.

De rechtbank is van oordeel dat in de bezwaarfase ten aanzien de zaken met de zaaknummers 14/6546, 14/6547 en 14/6548 sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Gelet hierop en het feit dat de inspecteur in één van die zaken reeds een vergoeding heeft toegekend voor de kosten van de bezwaarfase, welke niet in geschil is, beperkt de rechtbank zich tot een veroordeling in de kosten van de beroepsfase.

5.3.

Het beroep met zaaknummer 14/6547 is ongegrond nu enkel vanwege de ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn tot de conclusie is gekomen dat de boete moet worden verminderd (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2011, nr. 10/03571, ECLI:NL:HR:2011:BP8053, BNB 2011/286). Voor de veroordeling van de inspecteur tot het vergoeden van de kosten van het beroep wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken. Dit betreft de onderhavige zaak en de zaak ten name van [B BV], zaaknummer 14/6548.

5.4.

De kosten in verband met de behandeling van het beroep zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1 en een factor 1 wegens samenhangende zaken).

5.5.

De rechtbank zal in deze zaak en in het hiervóór genoemde zaaknummer 15/6548 een proceskostenvergoeding toekennen van € 980 gedeeld door 2, dat is € 490 per zaak.

6 Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 80.000 met inachtneming van een bedrag aan te verrekenen dividendbelasting van € 12.000 en handhaaft de overige elementen van de navorderingsaanslag;

vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 490;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 17 december 2015 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr . drs. M.H. van Schaik en mr . dr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR ).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature