U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Aanvraag bijstand na intrekking wegens schending inlichtingenplicht, onroerend goed in Turkije. Onverdeelde erfenis. Discussie over waarde grond, taxateurs stellen taxatie bij.

Uitspraak



RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 15/2870 PW VV

uitspraak van 28 mei 2015 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats], verzoeker,

gemachtigde: mr. S. Çakal,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 maart 2015 (bestreden besluit) van het college inzake de afwijzing van de aanvraag om een bijstandsuitkering. Hij heeft op 30 april 2015 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 mei 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en door [naam tolk], tolk in de Turkse taal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Verzoeker ontving van het college een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand. Uit onderzoek door het college is gebleken dat in Turkije onroerend goed op naam van verzoeker geregistreerd staat. Volgens een in opdracht van het college door makelaar [naam makelaar] verrichte taxatie is de waarde van het onroerend goed € 71.460,-. Verzoeker heeft niet uit eigen beweging inlichtingen verstrekt over dit onroerend goed.

Bij besluit van 13 januari 2015 heeft het college het recht op uitkering ingetrokken met ingang van 10 april 2012. Bij besluit van 5 februari 2015 heeft het college de als gevolg van de intrekking ten onrechte verstrekte bijstand voor een bedrag van € 42.911,61 teruggevorderd.

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 13 januari 2015 en van 5 februari 2015. Hij heeft een taxatierapport overgelegd, dat op 20 oktober 2014 is opgemaakt door [naam kantoor], waarin de waarde van het op verzoekers naam geregistreerde aandeel in het onroerend goed wordt vastgesteld op 13.000 TL. Voorts heeft hij een Turkse eigendomsakte overgelegd, een zogenoemde Tapu Senedi, volgens welke de grond in 1994 is verkocht voor 150.000.000 TL. Ter zitting is door verzoeker verklaard, en door het college niet weersproken, dat in 2005 een nieuwe munteenheid is gecreëerd en dat een nieuwe lira gelijk is aan een miljoen oude lira.

Naar aanleiding van de taxatie door [naam kantoor] heeft het college een taxatie laten verrichten door makelaar [naam makelaar2]. Deze makelaar heeft in een rapportage laten weten dat de waarde 196.515 TL of € 69.195,- bedraagt.

Verzoeker heeft voorts in het kader van de bezwaarprocedure een verklaring overgelegd die op 4 februari 2015 is opgemaakt door makelaar [naam makelaar]. Volgens die verklaring is de eerder door hem vastgestelde waarde gebaseerd op onjuiste gegevens. Hij corrigeert de waarde en stelt deze nu vast op 15.000 TL.

Het college heeft, bij besluit van 19 maart 2015, verzoekers bezwaar tegen de intrekking en de terugvordering ongegrond verklaard. Daarbij is uitgegaan van de door [naam makelaar2] vastgestelde waarde van € 69.195,-. Verzoeker heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft op dat beroep nog geen uitspraak gedaan.

Verzoeker heeft op 22 januari 2015 aan het college gevraagd hem met ingang van 1 januari 2015 een bijstandsuitkering toe te kennen. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij onroerend goed bezit ter waarde van € 4.000,- tot € 4.500,-.

Bij het bestreden besluit is de aanvraag om een bijstandsuitkering afgewezen. Daartoe is overwogen dat het vermogen is vastgesteld op € 69.195,- en dat dat meer is dan het vrij te laten vermogen.

2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat zijn vermogen niet meer bedraagt dan het vrij te laten vermogen. De grond die op zijn naam staat is eigendom van de zes erfgenamen van zijn overleden vader. Verdeling heeft nog niet plaatsgevonden omdat dat ongebruikelijk is, nu verzoekers moeder nog leeft. Er is niet met alle van belang zijnde omstandigheden rekening gehouden. Verzoeker heeft gewezen op de taxatie door [naam kantoor] op € 4.642,- en op rapportages van taxaties op bedragen in dezelfde orde van grote. Volgens verzoeker houdt het college bij de beoordeling van de aanvraag ten onrechte vast aan het eerder ingenomen standpunt over het vermogen. Bovendien kan verzoeker niet over het vermogen beschikken omdat hij het niet in korte tijd kan omzetten in geld . Niet alleen is sprake van meer deeleigenaren, uit de taxatierapporten blijkt ook dat de verkoop zeer moeilijk zal gaan.

Verzoeker heeft de voorzieningenrechter gevraagd te bepalen dat hem een bijstandsuitkering toekomt, al dan niet in de vorm van een voorschot.

3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.

Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.

4. In artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.

In artikel 34, eerste lid, van die wet is bepaald dat onder vermogen wordt verstaan: de waarde van de bezittingen waarover het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. In het tweede lid is bepaald dat het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen, voor zover dit minder bedraagt dan de in het derde lid genoemde vermogensgrens, niet als vermogen in aanmerking wordt genomen.

5. Naar vaste rechtspraak, zoals de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011: BR1579), bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om algemene bijstand in beginsel de periode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. De voorzieningenrechter dient dus een voorlopig oordeel te geven over verzoekers recht op bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 20 maart 2015.

6. Het door verzoeker gestelde spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening is door het college niet betwist en wordt door de voorzieningenrechter aannemelijk geacht.

7. Partijen verschillen in de eerst plaats van mening over de vraag of het onroerend goed tot het vermogen van verzoeker behoort en of hij er over beschikt of kan beschikken.

Verzoeker heeft verklaard dat het onroerend goed in het kadaster op zijn naam is gezet, maar dat het toebehoorde aan zijn overleden vader en dat de erfgenamen, verzoekers moeder en vijf kinderen, aanspraak maken op het onroerend goed. De verdeling heeft nog niet plaatsgevonden omdat het hoogst ongebruikelijk is om tot verdeling over te gaan indien er nog sprake is van een levende ouder.

Volgens vaste rechtspraak van de CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 3 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:623), is, indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.

In de genoemde uitspraak heeft de CRvB voorts overwogen dat niet kan worden aangenomen dat een betrokkene redelijkerwijs niet over een onverdeeld aandeel in een erfenis kan beschikken zo lang deze geen stappen wil ondernemen om een aandeel in de erfenis op te eisen. Naar voorlopig oordeel gaat het college er niet ten onrechte van uit dat verzoeker zijn stelling dat het op zijn naam geregistreerde aandeel van de onroerende zaak in werkelijkheid toebehoort aan alle erfgenamen van zijn vader niet aannemelijk heeft gemaakt. Verzoeker heeft ook desgevraagd ter zitting geen enkel ondersteunend bewijs geleverd voor die stelling. Nu het op verzoekers naam geregistreerde deel van de onroerende zaak ook weer een aandeel is in een groter – nog onverdeeld – perceel geldt echter nog het volgende.

Ten aanzien van de stelling van verzoeker, ondersteund door de verklaring van [naam kantoor], dat er wettelijke belemmeringen zijn voor de verkoop van de grond, en dat de structuur en de ligging van de grond, alsmede dat het mede-eigendom betreft, de grond moeilijk verkoopbaar maken, overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken dat verzoeker geprobeerd heeft om (zijn aandeel in) het onroerend goed te verkopen. Desgevraagd heeft zijn gemachtigde verklaard dat verkoop aan een deelgenoot niet uitgesloten is.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college terecht aangenomen dat het onroerend goed tot het vermogen van verzoeker behoort en dat hij er over beschikt of kan beschikken.

8. Partijen verschillen voorts van mening over de waarde van het onroerend goed.

Volgens het college is het onroerend goed € 69.195,- waard. Het college meent dat de schuld van € 42.911,61, die binnen de te beoordelen periode is ontstaan door het terugvorderingsbesluit, in mindering moet worden gebracht op het vermogen, maar dan resteert, in de zienswijze van het college, een vermogen dat meer bedraagt dan de zogenoemde vermogensgrens.

Verzoeker ontleent aan de taxatie door [naam kantoor], aan de verklaring van [naam makelaar2] van 28 januari 2015 en aan de verklaring van 4 februari 2015 van makelaar [naam makelaar] dat zijn vermogen niet méér bedraagt dan de vermogensgrens. Hij heeft op 19 mei 2015 nog een verklaring van [naam persoon1] overgelegd, waaruit volgens verzoeker blijkt dat een taxateur de waarde van het onroerend goed heeft vastgesteld op 13.000 TL

Ter zitting is namens het college verklaard dat de verklaring van 4 februari 2015 van makelaar [naam makelaar] en die van 28 januari 2015 van [naam makelaar2] ongeloofwaardig worden geacht. De gemachtigde van het college heeft telefonisch van het Bureau buitenland vernomen dat die verklaringen waarschijnlijk beïnvloed zijn. Het college acht het niet nodig verdere onderzoeksactiviteiten te verrichten.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet zonder nader onderzoek worden voorbijgegaan aan de verklaring van [naam makelaar2] van 28 januari 2015 en de verklaring van makelaar [naam makelaar] van 4 februari 2015. De eerdere taxatie door deze makelaars gaven aanleiding tot het intrekkingsbesluit, maar nu zij beiden hebben uiteengezet dat ze hun eerdere taxaties niet kunnen handhaven omdat ze zijn gebaseerd op onjuiste gegevens kan niet zonder meer worden voorbijgegaan aan de wijziging in zijn opvatting. Op zijn minst is er dan ook aanleiding voor twijfel aan de eerdere taxaties en die twijfel kan niet – zeker niet zonder concrete feitelijk onderbouwde aanleiding – worden genegeerd met de suggestie dat die nieuwe verklaringen waarschijnlijk het gevolg van beïnvloeding zijn.

Ook de voorzieningenrechter acht het grote verschil tussen de twee taxaties door makelaar [naam makelaar] opmerkelijk, maar met het oog op de taxatie door [naam kantoor] en de nieuw taxatie van [naam persoon1] kan niet worden uitgesloten dat de in de tweede verklaring van zowel [naam makelaar] als van [naam makelaar2] genoemde waarden de werkelijkheid dichter benaderen dan in hun eerste taxatie.

Ter zitting heeft de gemachtigde van het college ter ondersteuning van de stelling dat de nieuwe verklaringen niet gevolgd kunnen worden nog verwezen naar de hoge aankoopprijs die vermeld is in de Tapu Senedi. Die hoge prijs dient echter volgens de onweersproken en met een verwijzing naar de door cliënt ter zitting genoemde openbare bron op internet gevonden informatie ondersteunde stelling met door 1 miljoen te worden gedeeld omdat Turkije in 2005 de nieuwe Lira heeft ingevoerd, waarvan de waarde 1 miljoen maal zo hoog als van de oude Lira.

De voorzieningenrechter concludeert dat het college onvoldoende gemotiveerd, en zonder deugdelijk onderzoek, is afgeweken van de door verzoeker in zijn aanvraag opgegeven, en met taxatierapporten gedocumenteerde waarde van zijn vermogen van € 4.000,- tot

€ 4.500,-. De voorzieningenrechter neemt in aanmerking dat ook als het onroerend goed meer waard is dan de schuld van € 42.911,61, verzoeker recht op bijstand heeft, zolang het meerdere de vermogensgrens niet overschrijdt.

9. Daarin ligt aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen.

De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit schorsen en bepalen dat met ingang van 30 april 2015 bij wijze van voorlopige voorziening aan verzoeker bijstand wordt verleend naar de voor hem geldende norm.

10. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient het college aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.

11. De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:

schorst het bestreden besluit;

wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat met ingang van 30 april 2015 bij wijze van voorlopige voorziening aan verzoeker bijstand wordt verleend naar de voor hem geldende norm;

bepaalt dat de schorsing en de voorlopige voorziening vervallen twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;

draagt het college op het betaalde griffierecht van € 45,- aan verzoeker te vergoeden;

veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 980,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2015.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature