Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Loonsanctie. Opschorten behandeling WIA-aanvraag. Beroepen ongegrond

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht

zaaknummers: BRE 13/5017 WIA, BRE 13/5018 WIA en BRE 13/5019 WIA

uitspraak van 11 september 2014 van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

Stichting Zorgsaam Zeeuws-Vlaanderen, te Terneuzen (Stichting),

eiseres in de zaken BRE 13/5018 WIA en BRE 13/5019 WIA,

gemachtigde: mr. R.M.A. Lensen,

en

[naam eiser in 13/5017] te [woonplaats] (werkneemster),

eiseres in zaak BRE 13/5017 WIA,

gemachtigde: mr. F. Ergec,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

De Stichting heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 26 juli 2013 (bestreden besluit I) van het UWV om de loondoorbetalingsverplichting van de Stichting jegens werkneemster te verlengen. Dit beroep is op de rechtbank geregistreerd onder de zaaknummer BRE 13/5018 WIA.

Eisers hebben beroep ingesteld tegen een besluit van 26 juli 2013 (bestreden besluit II) van het UWV om werkneemsters aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) niet in behandeling te nemen. Deze beroepen zijn op de rechtbank geregistreerd onder de zaaknummers BRE 13/5017 WIA (Stichting) en BRE 13/5019 WIA (werkneemster).

Werkneemster heeft als derde partij deelgenomen aan de gedingen van de Stichting.

Werkneemster heeft geen toestemming verleend voor kennisneming van stukken die medische gegevens bevatten door de Stichting. Bij beslissingen van 6 december 2013 heeft de rechtbank, onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat de Stichting van die stukken geen kennis mag nemen.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden in Middelburg op 8 augustus 2014. De Stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens de Stichting zijn tevens [naam persoon] (van Re-integratiebedrijf [naam bedrijf]) en [naam persoon] (van de Stichting) verschenen. Werkneemster is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.R. Klaver, kantoorgenoot van mr. Ergec. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger].

Ter zitting heeft werkneemster alsnog toestemming verleend voor kennisneming van stukken die medische gegevens bevatten door de Stichting.

Overwegingen

1.

Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Werkneemster is werkzaam geweest als schoonmaakster (medewerker huishouding) in dienst van de Stichting, voor gemiddeld 14,24 uur per week. Zij is op 4 januari 2011 uitgevallen door de gevolgen van een auto-ongeval.

De door de Stichting ingeschakelde bedrijfsarts, [naam bedrijfsarts] heeft aanvankelijk, in een re‑integratieadvies van 14 maart 2011, de verwachting uitgesproken dat werkneemster met enkele weken het werk in de eigen functie (gedeeltelijk) zou kunnen hervatten. De afspraak is gemaakt dat werkneemster vanaf 28 maart 2011 voor 3 x 2 uur gaat proberen te hervatten in het eigen werk.

Uit een bijstelling van het plan van aanpak van 30 januari 2012 blijkt dat werkneemster nog onder behandeling is van een specialist en dat zij nog niet arbeidsgeschikt is. Zij werkt zes uur per week. Het einddoel, hervatting in het eigen werk, is hetzelfde gebleven, maar de weg naar dat einddoel duurt langer dan voorzien.

De bedrijfsarts heeft op 12 maart 2012 een functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld.

[naam persoon] heeft als re-integratiecoach na een intakegesprek op 24 april 2012 beschreven dat werkneemster inmiddels volledig is uitgevallen en dat uit onderzoeken is gebleken dat terugkeer naar het eigen werk waarschijnlijk niet meer haalbaar is en dat het beter is naar minder fysiek belastend werk op zoek te gaan. Er is gekozen voor re-integratie in het eerste én in het tweede spoor. [naam bedrijf] zal werkneemster begeleiden in het tweede spoor.

In een verslag van het verloop van de re-integratie is op 11 juni 2012 gerapporteerd dat werkneemster naar Gent, België, is geweest voor uitslagen van onderzoeken. Deze waren niet positief. Werkneemster is op 11 juni 2012 bij de bedrijfsarts geweest om deze te bespreken. De specialist zou hebben aangegeven dat zij op dat moment volledig arbeidsongeschikt is en dat zij niet kan werken en ook geen re-integratieactiviteiten kan ontplooien. De bedrijfsarts zou dit advies hebben overgenomen en hij zal groen licht geven wanneer de re-integratie weer opgestart kan worden.

In een actueel oordeel van 10 september 2012 heeft de bedrijfsarts de functionele beperkingen en arbeidsmogelijkheden beschreven.

In de eindevaluatie van het plan van aanpak van 10 oktober 2012 hebben eisers verklaard dat er nog niet wordt gewerkt omdat werkneemster op advies van specialist en bedrijfsarts volledig arbeidsongeschikt is.

Werkneemster heeft op 10 oktober 2012 een WIA-uitkering aangevraagd.

Een verzekeringsarts van het UWV, [naam verzekeringsarts], heeft het re-integratieverslag beoordeeld en in dat verband inlichtingen ingewonnen bij de bedrijfsarts. De bedrijfsarts heeft laten weten dat werkneemster ten tijde van het opstellen van het re-integratieverslag even tijdelijk volledig arbeidsongeschikt was als gevolg van het advies van de specialist om ten tijde van de behandelingen korte tijd geen arbeid te verrichten. In de veronderstelling van de bedrijfsarts zal dit zo ongeveer afgerond zijn en zullen de re‑integratiemogelijkheden weer opgepakt worden.

De verzekeringsarts heeft op 6 november 2012 een rapportage uitgebracht. Zij heeft geen reden gezien om aan te nemen dat bij werkneemster sprake is van een uitzondering als bedoeld in de standaard GDBM. De verzekeringsarts heeft de functionele mogelijkheden, die hij heeft beschreven in een FML van 6 november 2012, anders ingeschat dan de bedrijfsarts.

Een arbeidsdeskundige van het UWV, [naam arbeidsdeskundige], heeft eveneens het re-integratieverslag beoordeeld en inlichtingen ingewonnen bij re-integratiecoach [naam persoon]. Zij heeft op 7 december 2012 een rapportage uitgebracht waarin geconcludeerd wordt dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn geweest.

Bij besluit van 13 december 2012 (primair besluit I) heeft het UWV de loonbetalingsverplichting van de Stichting aan werkneemster verlengd tot 31 december 2013.

Met het oog op primair besluit I heeft het UWV bij besluit van eveneens 13 december 2012 (primair besluit II) de WIA-aanvraag van werkneemster niet in behandeling genomen.

De Stichting heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten I en II. Werkneemster heeft bezwaar gemaakt tegen primair besluit II.

Bij de bestreden besluiten zijn de bezwaren, na onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige, ongegrond verklaard.

Ter zitting is gebleken dat de WIA-aanvraag inmiddels is beoordeeld en dat per 31 december 2013 geweigerd is aan werkneemster een WIA-uitkering toe te kennen, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% zou bedragen. Werkneemster heeft beroep ingesteld inzake die beoordeling. Dit beroep is op de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer BRE 14/4223 WIA.

2.1

De Stichting heeft in beroep tegen de beide bestreden besluiten, samengevat, aangevoerd dat primair besluit I onbevoegd is genomen, dat het formele zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden, dat primair besluit I en bestreden besluit I een toereikende motivering missen, dat de verweten tekortkoming in de loonsanctiebeslissing onvoldoende is geduid, dat het bestreden besluit inhoudelijk onjuist is en dat werkneemster ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een WIA-uitkering. Zij verzoekt daarnaast een proces-kostenvergoeding.

2.2

Werkneemster heeft in beroep tegen bestreden besluit II, en als derde partij in de beroepszaak van de Stichting tegen bestreden besluit I, gesteld dat zij volledig arbeids-ongeschikt is en dat daarom ten onrechte een loonsanctie is opgelegd aan de Stichting. Vooralsnog is geen sprake van enige belastbaarheid, aldus werkneemster. Zij verzoekt daarnaast een proceskostenvergoeding en schadevergoeding.

3.

Ten aanzien van de beroepsgrond van de Stichting, dat primair besluit I onbevoegd zou zijn genomen overweegt de rechtbank als volgt.

Primair besluit I is genomen en ondertekend door procesbegeleider [naam procesbegeleider] namens de Raad van Bestuur van het UWV.

Ingevolge artikel 10:1 van de Awb wordt onder mandaat verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen.

Ingevolge artikel 10:2 van de Awb geldt een door de gemandateerde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid genomen besluit als een besluit van de mandaatgever.

De rechtbank overweegt dat het besluit op bezwaar bevoegd is genomen namens de

Raad van Bestuur van het UWV. Derhalve kan in het midden blijven of het primaire besluit I bevoegd is genomen, omdat een eventueel gebrek op dit punt geacht kan worden bij het besluit op bezwaar te zijn hersteld. Behoudens de in artikel 10:10 van de Awb opgenomen verplichting om in een krachtens mandaat genomen besluit te vermelden namens welk bestuursorgaan het is genomen, hetgeen in dit geval is gebeurd, bestaat er voor het bestuursorgaan geen verplichting om het mandaatbesluit bij te voegen of het mandaat

anderszins toe te lichten. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW7337.

De rechtbank volgt de gemachtigde van de Stichting niet in zijn stelling dat er door het repareren van een mogelijk gebrek bij het besluit op bezwaar, wat daar ook van zij, geen sprake is geweest van een tijdig opgelegde loonsanctie in de zin van artikel 25, elfde lid, van de WIA. Door het herstel van het gebrek in de heroverweging is niet langer sprake van een gebrek in het primaire besluit I. De loonsanctie bij dat besluit is dan ook conform de regelgeving opgelegd. Voorts wordt in dit verband verwezen naar rechtsoverweging 15. Deze beroepsgrond faalt.

4.

Met betrekking tot de gestelde schending van het zorgvuldigheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt.

De Stichting stelt dat het UWV in zijn besluitvorming ten onrechte niet heeft verwezen naar het advies van de landelijke loonsanctie commissie (LLC). Verder is onduidelijk welke stukken de LLC voorgelegd heeft gekregen alvorens zij heeft geadviseerd dat zij zich kon vinden in het sanctievoorstel.

Onder verwijzing naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 maart 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL9850) overweegt de rechtbank dat de LLC een interne adviescommissie is, die met name tot taak heeft om een uniforme uitvoering van loonsanctiebesluiten te bevorderen. Het UWV is niet bij of krachtens de wet of enige andere regel gehouden om advies aan de LLC te vragen en evenmin om een werkgever daarover te informeren. De “RIV-toets in de praktijk, werkwijzer voor arbeidsdeskundigen en verzekeringsartsen van UWV” is een werkwijzer en geen beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb . Deze beroepsgrond faalt.

5.

Ingevolge artikel 25, negende lid, van de WIA verlengt het UWV, indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65, blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie- inspanningen heeft verricht, het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.

In artikel 64, zevende lid, van de WIA is bepaald dat de behandeling van de aanvraag wordt opgeschort indien het UWV toepassing geeft aan artikel 25, negende lid.

6.

Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit I overweegt de rechtbank dat in de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Beleidsregels) is bepaald dat het UWV bij de beoordeling van de re‑integratie-inspanningen als bedoeld in artikel 65 van de WIA , het beoordelingskader hanteert, zoals vastgelegd in de bijlage bij dit besluit.

7.

Mede met het oog op de uitspraak van de CRvB van 18 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717) merkt de rechtbank de Beleidsregels aan als beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, omtrent de uitleg van de artikelen 65 en 25, negende lid, van de WIA . De CRvB heeft in beginsel geen reden gezien om te oordelen dat het in de Beleidsregels neergelegde beoordelingskader in strijd komt met een juiste uitleg van de artikelen 65 en 25, negende lid, van de WIA .

8.

Volgens de Beleidsregels dient eerst te worden beoordeeld of het UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het resultaat van de re-integratie-inspanningen niet bevredigend is in de zin van de Beleidsregels. Van een bevredigend resultaat in de zin van die Beleidsregels is sprake wanneer is gekomen tot een (gedeeltelijke) werkhervatting die min of meer aansluit bij de functionele mogelijkheden van de werknemer. De hervatting moet een structureel karakter hebben. Ook is sprake van een bevredigend resultaat wanneer de werknemer is ingeschakeld in arbeid met een loonwaarde van tenminste 65% van het loon vóór de ziekte, als die hervatting een structureel karakter heeft.

9.

Het standpunt van het UWV dat geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat komt de rechtbank juist voor. Vast staat immers dat het in de periode die hier ter beoordeling staat, die duurt van de aanvangsdatum van de arbeidsongeschiktheid, 4 januari 2011, tot de datum van primair besluit I, 13 december 2012, niet is gekomen tot werkhervatting als in overweging 8. omschreven.

10.

In de Beleidsregels is voorts bepaald dat ondanks het uitblijven van een bevredigend re-integratieresultaat geen loonsanctie wordt opgelegd wanneer het UWV de inspanningen van de werkgever wel voldoende acht. Evenmin wordt een loonsanctie opgelegd wanneer de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende zijn, maar de werkgever naar het oordeel van het UWV daarvoor een deugdelijke grond heeft.

11.

Over de vraag of sprake is van voldoende re-integratie-inspanningen overweegt de rechtbank het volgende.

De rechtbank constateert dat gedurende de verzuimbegeleiding van werkneemster begin juni 2012 de indruk is ontstaan dat de specialist heeft gezegd dat werkneemster volledig arbeids-ongeschikt is en niet kan werken, en ook geen re-integratie-activiteiten kan ontplooien. De bedrijfsarts heeft dit oordeel overgenomen, en werkneemster is van 11 juni 2012 tot aan de datum van de WIA-aanvraag, 10 oktober 2012, volledig arbeidsongeschikt beschouwd.

Ter zitting is vastgesteld dat de betreffende specialist dr.[naam specialist] van het UZ Gent moet zijn geweest, omdat werkneemster op dat moment nergens anders onder behandeling was.

De rechtbank leest echter in de brief van dr. [naam specialist] van 6 juni 2012 niet wat de bedrijfs-arts daarin las. Letterlijk schreef dr.[naam specialist]: “Aktueel wordt de Arbeidsongeschiktheid verlengd tot aan de controle. (6/6/12 tem 31/7/12)”

Naar het oordeel van de rechtbank zegt dr. [naam specialist] hiermee niet meer dan dat de arbeids-ongeschiktheid wordt verlengd. Dat wil niet zeggen dat er sprake is van volledige arbeids-ongeschiktheid, en zeker niet dat re-integratie-activiteiten niet mogelijk zouden zijn. De bedrijfsarts bevestigt op 29 november 2012 in de e-mailwisseling met de verzekeringsarts dat werkneemster ten tijde van het opstellen van het re-integratieverslag even tijdelijk volledig arbeidsongeschikt was als gevolg van het advies van de specialist, maar dat er inmiddels wel weer arbeids- en re-integratiemogelijkheden zullen zijn. Ook in de eindevaluatie op 10 oktober 2012 werd volledige arbeidsongeschiktheid gemeld.

De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts van het UWV op goede gronden heeft kunnen stellen dat de door de bedrijfsarts aangenomen periode van volledige arbeidsonge-schiktheid, onvoldoende steun vindt in de stukken. Deze periode duurde vier maanden; van 11 juni 2012 tot 10 oktober 2012. Werkneemster stelt ook dat zij volledig arbeidsongeschikt was, maar voor dat standpunt is dus geen steun te vinden.

Aan het bewijsaanbod van de gemachtigde van de Stichting om mogelijke telefooncontacten tussen bedrijfsarts [naam bedrijfsarts] en dr. [naam specialist] aan te tonen, gaat de rechtbank voorbij. Dit zou leiden tot een vertraging in de procedure die in strijd is met een goede procesorde. Bovendien moet een re-integratieverslag volledig en toetsbaar zijn op het moment van de beoordeling.

12.

De rechtbank acht het aannemelijk dat de veronderstelling die begin juni 2012 is ontstaan gevolgen heeft gehad voor de re-integratie, hoewel de Stichting zich in beroep op het standpunt heeft gesteld dat het advies van de bedrijfsarts voor haar niet leidend is geweest. Volgens de Stichting is er doorgegaan met re-integreren; dat zou ook blijken uit de mailwisseling van de arbeidsdeskundige met de re-integratiecoach.

De re-integratiecoach [naam persoon] zegt echter in augustus/september 2012, voor zover relevant: “Geen verandering in de situatie en het advies van bedrijfsarts en specialist is nog steeds geen arbeid en re-integratieactiviteiten mogelijk.”

En in de ‘eindconclusie’ zegt zij, voor zover relevant: “Echter een proefplaatsing of stage is niet ingezet als middel dit omdat de specialist tot heden hier geen goedkeuring voor geeft. (…) Mocht mv. toch weer in staat zijn arbeid te kunnen verrichten dan kans (lees: kan, rechtbank) pas de balans opgemaakt worden waar de beperkingen van mv. precies toe leiden als het gaat om welk werk passend zou kunnen zijn.”

De rechtbank volgt de arbeidsdeskundige in haar standpunt dat er weliswaar re-integratie-activiteiten zijn ondernomen, maar dat deze als gevolg van het ‘blokkerende’ advies van de bedrijfsarts niet voldoende adequaat zijn geweest. Werkneemster heeft een algemeen traject kunnen volgen, zonder dat er gericht gezocht kon worden naar voor haar passende functies binnen of buiten de organisatie. Ter zitting is bevestigd dat werkneemster geen concrete sollicitaties heeft gedaan. Evenmin zijn stage, proefplaatsing of scholing ingezet. Het bleef bij voorbereidende re-integratie-activiteiten. Naar het oordeel van de rechtbank kan er ook niet gericht gezocht worden, rekening houdende met de fysieke en psychische beperkingen, als de belastbaarheid niet duidelijk is vastgesteld.

13.

De Stichting heeft aangevoerd dat het UWV niet duidelijk heeft aangegeven wat de tekortkoming van de Stichting geweest zou zijn en welke actie daarop van haar werd verwacht. In dat kader heeft de Stichting onder meer gewezen op de uitspraak van de CRvB van 22 februari 2012, waaruit volgt dat het UWV volgens de beleidsregels in de beslissing inzake de loonsanctie een drietal zaken moet vermelden, te weten: wat er schort aan de geleverde re-integratie-inspanningen, dat de werkgever die tekortkoming moet herstellen en op welke wijze dat herstel moet gebeuren (ECLI:NL:CRVB:2012:BV8096).

De rechtbank constateert dat de arbeidsdeskundige op 7 december 2012 het volgende als ‘tekortkoming’ aangeeft: “De werkgever heeft vanaf juni tot heden geen adequate re-integratie-activiteiten ondernomen als gevolg van een (blokkerend) advies van de bedrijfsarts.”

Bij ‘Hoe te repareren’ geeft de arbeidsdeskundige aan: “De re-integratie oppakken op basis van een adequaat medisch oordeel.”

Vervolgens noemt de arbeidsdeskundige drie punten als antwoord op zijn vraag: “Wat wordt na reparatie als bevredigend re-integratieresultaat gezien?”

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige hiermee voldoende duidelijk aangegeven wat er moet gebeuren om de geconstateerde tekortkoming te repareren. De belastbaarheid van werkneemster moet goed worden beschreven en op basis daarvan moet op zoek worden gegaan naar passend werk in de eigen organisatie of bij een andere werkgever. De rechtbank acht daarbij van belang dat de CRvB in de onder 7. genoemde uitspraak heeft overwogen: “Bovenstaande eisen gaan niet zover dat het UWV de concreet door appellante te nemen stappen ten aanzien van de re-integratie van de werkneemster moet formuleren. De concrete invulling van de re-integratie is een taak van appellante als werkgever.”

14.

Met betrekking tot de duur van de verlenging van 52 weken overwoog de CRvB in die uitspraak:

“De stelling van appellante dat het UWV gelet op artikel 25, negende lid, van de Wet WIA een sanctie ‘op maat’ had moeten opleggen en dat de opgelegde loonsanctie van 52 weken buitenproportioneel is, kan niet slagen. Uit de onder 11 weergegeven systematiek van de loonsanctie en eerdergenoemde nota van wijziging blijkt dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat een opgelegde loonsanctie doorloopt totdat de werkgever alsnog de benodigde inspanningen heeft verricht of alsnog de benodigde ontbrekende stukken heeft ingediend, met dien verstande dat de loonsanctie maximaal 52 weken bedraagt (TK 2005-2006, 30 318, nr. 6, pag. 20). Gezien artikel 25, dertiende en veertiende lid, van de Wet WIA eindigt de loonsanctie maximaal negen weken nadat is vastgesteld dat de tekortkoming is hersteld. Anders dan appellante kennelijk meent, volgt uit artikel 25, negende lid, van de Wet WIA dus niet dat een loonsanctie ‘op maat’ moet worden opgelegd, maar voorziet deze bepaling in oplegging van een loonsanctie van (maximaal) 52 weken, waarbij de uiteindelijke duur van de loonsanctie afhankelijk is van het herstel van de tekortkoming door de werkgever.”

15.

Met betrekking tot het te laat zijn van de primaire beslissing tot oplegging van de loonsanctie overweegt de rechtbank het volgende.

Op grond van artikel 25, tiende lid, moet de beslissing loonsanctie worden gegeven uiterlijk zes weken voor de afloop van de wachttijd. De wachttijd liep af 104 weken na 4 januari 2011. Het primaire besluit I, dat is meer dan twee weken te laat.

Dit heeft echter niet de consequentie die de Stichting daaraan verbindt.

De rechtbank verwijst in dat verband naar de uitspraak van de CRvB van 14 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM1179): “Aan de wetsgeschiedenis (TK 2007-2008, 31 229, nr. 3, pag. 11) ontleent de Raad het volgende: “Indien alsnog herstel van de tekortkoming plaatsvindt wordt de door het UWV in eerdere instantie veroorzaakte vertraging alsnog gecompenseerd. Indien meerdere beschikkingen met betrekking tot eenzelfde periode van loondoorbetaling te laat worden afgegeven wordt per overschrijding een korting op het tijdvak vastgesteld.” De Raad constateert dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat een overschrijding van de termijn bij het afgeven van de beslissing waarbij is vastgesteld dat de werkgever niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, moet worden gecompenseerd. Evenwel wordt blijkens de tekst van artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA en de daarbij gegeven toelichting de compensatie slechts gerealiseerd indien alsnog herstel van de tekortkoming heeft plaatsgevonden.”

Gelet hierop alsmede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kunnen de beroepsgronden van de Stichting inzake de loonsanctie niet slagen. De loonsanctie houdt derhalve stand.

16.

Uit artikel 64, zevende lid, vloeit rechtstreeks voort dat de behandeling van een WIA-aanvraag wordt opgeschort als toepassing wordt gegeven aan verlenging van de loondoorbetalingsverplichting op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA .

Hoewel het UWV in primair besluit II heeft gesteld dat de aanvraag niet verder in behandeling zou worden genomen, in plaats van dat de behandeling daarvan werd opgeschort in verband met de opgelegde loonsanctie, is ter zitting door de gemachtigde van het UWV gesteld dat het primaire besluit II aldus is bedoeld en moet worden gelezen. Aangezien niet gebleken is dat de Stichting, dan wel werkneemster, door dit gebrek in haar belangen is geschaad, zal de rechtbank dit motiveringsgebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb .

Nu de rechtbank in het hier voorgaande heeft overwogen dat de loonsanctie in rechte stand houdt, houdt de opschorting van de behandeling van de WIA-aanvraag eveneens stand. Als de behandeling van de aanvraag wordt opgeschort wordt aan een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet toegekomen.

17.

Nu de gronden van eisers niet slagen, zullen de beroepen ongegrond worden verklaard.

18.

Omdat de beroepen ongegrond zijn, wijst de rechtbank het verzoek van werkneemster om schadevergoeding af.

19.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

verklaart de beroepen ongegrond;

wijst het verzoek van werkneemster om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2014.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature