U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Verjaringskwestie.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD

Sector civiel recht

Locatie Zwolle

zaaknummer / rolnummer: 201812 / KZ ZA 12-160

Vonnis in kort geding van 28 september 2012

in de zaak van

[eiseres],

wonende te [woonplaats],

eiseres,

advocaat mr. H.A. van der Kleij te Zwolle,

tegen

[gedaagde],

wonende te [woonplaats],

gedaagde,

advocaat mr. G.D. te Biesebeek te Zwolle.

Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding

- de mondelinge behandeling

- de pleitnota van [eiseres]

- de pleitnota van [gedaagde].

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1. [eiseres] en [gedaagde] zijn van 22 mei 1980 tot 25 juli 2005 in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Bij vonnis van deze rechtbank van 20 april 2011 (zaaknummer 135056 / HA ZA 07-996) heeft scheiding en deling plaatsgevonden van de tussen partijen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Van dit vonnis is [gedaagde] in hoger beroep gekomen. Verder hebben partijen in maatschapverband een melkveehouderij geëxploiteerd.

2.2. [gedaagde] heeft in mei 2003 een bedrag van EUR 120.000,- geleend van zijn vader, [vader gedaagde], zoals blijkt uit een schuldbekentenis waarin het volgende, voor zover van belang, staat vermeld:

"Ondergetekende,

[gedaagde] (...) verklaart wegens op heden ter leen ontvangen gelden schuldig te zijn aan de heer [vader gedaagde] (...) een hoofdsom groot éénhonderdtwintigduizend euro (EUR 120.000,00);

en zich te verbinden om van gemelde hoofdsom of het restant ervan een rente te zullen betalen van vier procent (4%) per jaar, maandelijks te voldoen op de eerste van iedere maand, voor het eerst op 1 juli 2003 over het sedert heden verstreken tijdvak;

de schuldenaar is verplicht om jaarlijks een bedrag van vierduizend vijfhonderdachtendertig euro (EUR 4.538,00) af te lossen, te voldoen in twee termijnen op 1 juli en 31 december van ieder jaar, voor het eerst op 31 december 2003;

de hoofdsom, kan te allen tijde door de schuldenaar geheel of gedeeltelijk worden afgelost in ronde sommen van éénduizend euro (EUR 1.000,00) of veelvouden daarvan;

de hoofdsom is dadelijk opeisbaar ingeval van faillissement van-, bij aanvrage tot surséance van betaling door- of bij overlijden van de schuldenaar;

zullende de schuldenaar in gebreke zijn door het enkel verloop van de bepaalde termijn, zonder dat enige ingebrekestelling zal zijn vereist, (...).

In afwijking van het bovenstaande is de schuld en eventueel rente of achterstallige rente compensabel met het moederlijk of vaderlijk erfdeel van de schuldenaar. (...)"

2.3. Bij brief van 22 mei 2006 heeft Alfa Accountants en Adviseurs namens de ouders van [gedaagde] het volgende, voor zover van belang, aan [eiseres] geschreven:

"In mei 2003 heeft uw voormalige echtgenoot, de heer [gedaagde], een leningovereenkomst afgesloten met zijn vader, de heer [vader gedaagde]. (...)

De verschuldigde rente is voldaan tot en met 31 december 2004. Aangezien de verschuldigde rente op de vervaldata 1 juli 2005 en 31 december 2005 niet is voldaan, is de hoofdsom met achterstallige rente zonder nadere ingebrekestelling opeisbaar.

De heer [vader gedaagde] eist bij deze de hoofdsom met achterstallige en lopende rente op. (...)"

2.4. Vervolgens heeft [vader gedaagde] op 10 juli 2006 de volgende brief geschreven:

"In Mei 2006 hebben jullie een brief gekregen waarin de lening van Mei 2003 groot EUR 120.000,- werd opgezegd en werd verlangd dat die werd afgelost.

Reden hiervan is dat de melk door jullie is verkocht (waarvoor de lening bedoeld was) het vee is verkocht waardoor er dus geen reden is om de lening in stand te houden, temeer omdat er sinds Jan 2005 geen rente over dit bedrag betaald wordt. (...)

Rekenende dat jullie aan je verplichting zullen voldoen teken ik als [volgt handtekening]."

2.5. Bij brief van 15 december 2006 aan [eiseres] heeft IJzerman & Van Lohuizen gerechtsdeurwaarders en Incassospecialisten namens de ouders van [gedaagde] [eiseres] gesommeerd de schuld uit hoofde van de geldlening, zijnde de hoofdsom vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten, uiterlijk 22 december 2006 te voldoen.

2.6. Op 15 april 2011 is genoemde vader van [gedaagde] overleden. De moeder van [gedaagde] is op 17 december 2011 overleden. [gedaagde] is tezamen met zijn broer en zijn zus gerechtigd tot de nalatenschappen van zijn ouders.

2.7. Namens [gedaagde] heeft zijn advocaat bij brief van 7 februari 2012 ten aanzien van de hiervoor onder 2.2 genoemde geldlening het volgende aan [eiseres] bericht:

"Cliënt is (mede)erfgenaam van en deelgerechtigd in de nalatenschap van wijlen de heer [vader gedaagde] en mevrouw [moeder gedaagde] (...). Tot de nalatenschap behoort in onverdeeldheid vorderingen uit hoofde van ondermeer één of meerdere overeenkomsten (...) van geldleningen, voor voldoening waarvan u mede hoofdelijk aansprakelijk bent. De vordering bedraagt EUR 127.165,00 te vermeerderen met een overeengekomen rentevergoeding vanaf 1 maart 2007 tot aan de dag der algehele voldoening (...).

Teneinde te voorkomen dat vorenbedoelde vordering door verjaring te niet gaat, wordt u bij deze verzocht, zo nodig gesommeerd, om voormeld bedrag uiterlijk 1 maart 2012 ten gunste van cliënt te voldoen middels overboeking (...)."

2.8. [gedaagde] heeft, in zijn hoedanigheid van deelgenoot in de onverdeelde nalatenschappen van zijn ouders, aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank verlof gevraagd en verkregen tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van [eiseres] onder de notaris alsmede onder de Rabobank . [gedaagde] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vordering uit hoofde van genoemde geldlening van EUR 120.000,-, te vermeerderen met rente tot 1 juli 2012 (tezamen in totaal groot EUR 156.792,-), tot de nalatenschappen van de ouders van [gedaagde] behoort en dat [eiseres] aansprakelijk is voor voldoening van 50% van deze schuld.

2.9. Op 9 augustus 2012 heeft [gedaagde] tot een begroot bedrag van EUR 100.000,- beslag doen leggen onder zowel de notaris als de Rabobank.

2.10. [gedaagde] heeft op 23 augustus 2012 het exploot van dagvaarding in de hoofdzaak aan [eiseres] doen betekenen tegen de terechtzitting van 24 oktober 2012.

3. Het geschil

3.1. [eiseres] vordert dat de voorzieningenrechter een vonnis zal wijzen dat uitvoerbaar bij voorraad is en waarbij:

I. het op 9 augustus 2012 onder de maatschap IJsseloevers Notarissen gelegde conservatoire derdenbeslag wordt opgeheven,

II. het op 9 augustus 2012 onder de Coöperatieve Rabobank IJsseldelta U.A. gelegde derdenbeslag wordt opgeheven,

III. [gedaagde] wordt veroordeeld om uiterlijk binnen vijf dagen na dagtekening van dit vonnis alles te doen en / of na te laten wat nodig is om de gelegde beslagen ongedaan te maken en te bewerkstelligen dat de geldsommen waarop beslag is gelegd aan [eiseres] vrij ter beschikking zullen staan, op straffe van een dwangsom van EUR 1.000,- voor elke dag na dagtekening van dit vonnis dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft,

IV. althans een zodanige voorziening zal worden getroffen die de voorzieningenrechter zal vermenen te behoren,

V. [gedaagde] wordt veroordeeld in de kosten van dit geding.

3.2. [gedaagde] voert verweer.

3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling

4.1. Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.

4.2. [eiseres] vordert opheffing van de gelegde conservatoire derdenbeslagen omdat summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door [gedaagde] ingeroepen recht respectievelijk van het onnodige van het beslag blijkt. Een afweging van de belangen van partijen behoort te leiden tot het opheffen van de gelegde conservatoire derdenbeslagen.

Bij gebrek aan wetenschap uit eigen waarneming betwist [eiseres] de grondslag en de omvang van de vordering. Voorts beroept [eiseres] zich op verrekening alsmede op verjaring. Zij betwist dat zij de verschuldigdheid ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk heeft erkend. Verder voert zij aan dat zij reeds voldoende zekerheid heeft gesteld middels het stellen van een bankgarantie op 17 april 2009 voor een bedrag van EUR 110.000,-. [eiseres] heeft nog opgemerkt dat het verlofbeslag door [gedaagde] is verzocht "ten behoeve van de gemeenschap"; dit komt niet overeen met de dagvaarding in de hoofdzaak, waarin [gedaagde] (ook) voor zijn persoonlijk belang opkomt. Tot slot heeft [eiseres] betoogd dat zij en de minderjarige kinderen van partijen onevenredig in hun belangen worden geraakt met de onderhavige beslagen op de bankrekeningen, aangezien hierop de bijschrijving plaatsvindt van o.a. de kinderbijslag, de toeslagen van de Belastingdienst en het persoonsgebonden budget voor de gehandicapte minderjarige zoon van partijen.

4.3. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij de onderhavige beslagen heeft doen leggen in zijn hoedanigheid van deelgerechtigde in de onverdeelde nalatenschappen van zijn ouders. In de nalatenschappen zit een vordering van, afgerond, EUR 157.000,- op [gedaagde] en op [eiseres] uit hoofde van een drietal geldleningen, waaronder een lening van EUR 120.000,- voor de aankoop van een melkquotum. Voor voldoening van deze vordering is [eiseres] voor 50% aansprakelijk. Er is geen sprake van een ondeugdelijke vordering, het beslag is niet onnodig gelegd, er is geen vervangende zekerheid gesteld of geboden en het belang van [eiseres] bij opheffing van de beslagen dient te wijken voor het belang van [gedaagde] bij handhaving daarvan.

4.4. Als meest verstrekkend verweer heeft [eiseres] gesteld dat de vorderingen uit hoofde van de overeenkomsten van geldlening uiterlijk op 15 december 2011 zijn verjaard. Zij heeft daarbij aangevoerd dat de overeenkomst van geldlening een overeenkomst van onbepaalde duur was en dat deze namens de ouders van [gedaagde] op 22 mei 2006 is opgezegd, welke opzegging door de vader van [gedaagde] is bevestigd bij brief van 10 juli 2006. De geleende bedragen waren opeisbaar en zijn ook daadwerkelijk opgeëist. Vanaf 15 december 2006 is de verjaringstermijn niet gestuit. Ten tijde van de brief van de advocaat van [gedaagde] van 7 februari 2012 was de verjaring al voltooid. Andere stuitingshandelingen hebben niet plaatsgevonden, aldus [eiseres].

4.5. [gedaagde] heeft hier tegenin gebracht dat de onderhavige vordering in 2006 nog niet opeisbaar was zodat de verjaringstermijn op dat moment nog niet is aangevangen. Voor het opeisbaar zijn van een vordering uit hoofde van een overeenkomst van geldlening is nodig dat de overeenkomst is opgezegd dan wel dat deze buitengerechtelijk is ontbonden. Hiervan is geen sprake aangezien dit niet volgt uit de brieven van 22 mei, 10 juli en 15 december 2006. Weliswaar is in de schuldbekentenis vermeld dat de schuldenaar in gebreke is door het enkele verloop van een bepaalde termijn zonder dat een ingebrekestelling is vereist, maar dat brengt nog geen ontbinding of opzegging van de overeenkomst met zich. Tot slot heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat de geldlening een overeenkomst van bepaalde duur is die tussentijds niet kan worden opgezegd.

4.6. De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de opgeworpen verjaring als volgt. Ingevolge artikel 3:307 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.

Voor het moment van ingaan van de termijn van verjaring is van belang of sprake is van een overeenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd.

In het geval de overeenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan kan de uitlener het ter leen gegevene niet terugeisen voordat de tijd, bij de overeenkomst bepaald, is verstreken (artikel 7A:1796 BW). Dit belet dat eerdere nakoming wordt gevorderd. De (deel)vordering(en) wordt (worden) dan dus opeisbaar op het moment dat de termijn voor de nakoming is verstreken.

Een vordering uit hoofde van een voor onbepaalde tijd aangegane geldlening is niet eerder opeisbaar dan na opeising daarvan door de uitlener, zoals volgt uit de artikelen 7A:1796-1798 BW. De verjaringstermijn van gt in dat geval aan op de dag volgend op die waartegen de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising over te gaan (artikel 3:307 lid 2 BW).

4.7. Beantwoord dient derhalve te worden de vraag of de overeenkomst van geldlening, zoals door [gedaagde] en zijn vader schriftelijk is vastgelegd in de schuldbekentenis, is aangegaan voor bepaalde of onbepaalde tijd, aangezien dit niet met zoveel woorden in die schuldbekentenis is opgenomen. Voor de beantwoording van deze vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht; vgl. HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex). Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Dit betekent onder meer dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift echter vaak wel van groot belang (vgl. HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493).

4.8. In de schuldbekentenis is weliswaar opgenomen dat de schuldenaar verplicht is jaarlijks een bedrag van EUR 4.538,- af te lossen, maar er staat ten aanzien van de looptijd van de overeenkomst niets daarin vermeld. Mede gezien de bepaling in de schuldbekentenis over het compensabel zijn van de schuld met het erfdeel van [gedaagde] moet het ervoor worden gehouden dat [gedaagde] en zijn vader bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen hebben gehad deze overeenkomst voor onbepaalde tijd aan te gaan. Daarbij komt dat nimmer is afgelost op de schuld, hetgeen kennelijk ook niet de bedoeling was blijkens de brief van 22 mei 2006, waarin slechts wordt vermeld dat de verschuldigde rente over 2005 niet is voldaan.

Ook de vader van [gedaagde] heeft de onderhavige overeenkomst van geldlening beschouwd als een overeenkomst voor onbepaalde tijd. De vader van [gedaagde] heeft immers de hoofdsom vermeerderd met rente bij brief van 22 mei 2006 doen opeisen, hetgeen hij zelf heeft beschouwd als een opzegging, zoals blijkt uit zijn brief van 10 juli 2006. Nu voldoende aannemelijk is dat de vader van [gedaagde] de onderhavige overeenkomst heeft opgezegd en de vordering heeft opgeëist is ook [gedaagde], in zijn hoedanigheid van deelgenoot in de nalatenschappen van zijn ouders en daarmee als rechtsopvolger onder algemene titel, hieraan gebonden.

Met [eiseres] is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de verjaringstermijn is aangevangen de dag volgend op 15 december 2006, aangezien de brief die op deze dag is verzonden kan worden beschouwd als een handeling tot stuiting van de verjaring. Dit leidt ertoe dat voldoende aannemelijk is geworden dat de verjaring van de onderhavige vordering uit geldlening per 16 december 2011 is voltooid en dat genoemde brief van de advocaat van [gedaagde] van 7 februari 2012 tot stuiting van de verjaring buiten de termijn is verzonden zodat deze brief geen rechtsgevolg heeft. De namens de moeder van [gedaagde] verzonden brief van 20 oktober 2011 (productie 7 van de zijde van [gedaagde]) kan ook niet als een stuiting van de verjaring worden beschouwd aangezien deze brief aan [gedaagde] is verzonden en niet aan [eiseres].

4.9. Uit het voorgaande volgt dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door [gedaagde] ingeroepen recht is gebleken. De vordering tot opheffing van de beslagen ligt daarmee voor toewijzing gereed. Een belangenafweging tussen partijen maakt dat niet anders. Het belang van [gedaagde] bij verhaalsmogelijkheid van zijn vooralsnog summierlijk ondeugdelijke vordering dient in de gegeven omstandigheden te wijken voor het belang van [eiseres] bij opheffing van de beslagen. [eiseres] heeft immers onweersproken gesteld dat beslag is gelegd op de bankrekening waarop zij de uitkering voor de kosten van levensonderhoud ingevolge de Wet werk en bijstand, de kinderbijslag en de toeslagen van de Belastingdienst ontvangt alsmede op de bankrekening waarop [eiseres] een persoonsgebonden budget voor de gehandicapte minderjarige zoon van partijen ontvangt.

[gedaagde] heeft onvoldoende omstandigheden aangevoerd die daar tegenop wegen.

4.10. Nu de vorderingen tot opheffing van de beslagen reeds op grond van het voorgaande dienen te worden toegewezen, behoeven de overige door partijen ingenomen stellingen geen bespreking meer.

4.11. Aangezien de beslagen reeds door de voorzieningenrechter worden opgeheven, valt - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - niet in te zien de noodzaak van de vordering onder III, terwijl deze bovendien zodanig ruim is geformuleerd dat deze tot uitvoeringsgeschillen kan leiden. Die vordering wordt afgewezen.

4.12. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:

- dagvaarding EUR 96,59

- griffierecht 73,00

- salaris advocaat 904,00

Totaal EUR 1.073,59

5. De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1. heft op het op 9 augustus 2012 ten laste van [eiseres] onder de maatschap IJsseloevers Notarissen gelegde conservatoire derdenbeslag,

5.2. heft op het op 9 augustus 2012 ten laste van [eiseres] onder de Coöperatieve Rabobank IJsseldelta U.A. gelegde conservatoire derdenbeslag,

5.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op EUR 1.073,59,

5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2012.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature