U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Gewezen werknemer, van wie de arbeidsovereenkomst is ontbonden met toekenning van een vergoeding, vordert dat zijn gewezen werkgever hem de uitkeringen uit hoofde van een te zijnen behoeve afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering uitbetaalt, die de werkgever na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft ontvangen. Verjaring van een deel van de vordering. Geen exclusiviteit van de ontbindingsvergoeding, toegekend in verband met destijds verwacht inkomensverlies.

Uitspraak



RECHTBANK UTRECHT

Sector kanton

Locatie Utrecht

zaaknummer: 650419 AC EXPL 09-6561 LH 464

vonnis d.d. 30 juni 2010

inzake

[[eiser],

wonende te [woonplaats],

verder ook te noemen [eiser],

eisende partij,

gemachtigde: mr. D. van Loon,

tegen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

Aardolie Belangen Gemeenschap B.V.,

gevestigd te Soest,

verder ook te noemen ABG,

gedaagde partij,

gemachtigde: mr. R.V.H. Jonker.

Het verloop van de procedure

In conventie

[eiser] heeft een vordering ingesteld. ABG heeft geantwoord op de vordering.

[eiser] heeft voor repliek en ABG heeft voor dupliek geconcludeerd.

Hierna is uitspraak bepaald.

In reconventie

ABG heeft een voorwaardelijke tegeneis ingediend. [eiser] heeft hierop geantwoord.

ABG heeft voor repliek en [eiser] heeft voor dupliek geconcludeerd.

Hierna is uitspraak bepaald.

De vaststaande feiten

1.1. [eiser], geboren op [1943], is van 1 oktober 1971 tot 15 april 1991 in dienst geweest van (de rechtsvoorgangster van) ABG, laatstelijk in de functie van manager smeerolie tegen een bruto loon van fl. 5.785,-- per maand (exclusief vakantiebijslag).

1.2. In november 1980 heeft de toenmalige Stichting Pensioenfonds ABG aan [eiser] een toezeggingsbrief gezonden, waarin hem is meegedeeld dat te zijnen behoeve bij een verzekeringsmaatschappij een arbeidsongeschiktheidsverzekering was gesloten. Ingevolge die verzekering heeft de verzekerde die recht heeft op een WAO-uitkering tot de eerste dag van de maand waarin hij de 65-jarige leeftijd bereikt aanspraak op een periodieke uitkering naar de mate van zijn arbeidsongeschiktheid. Deze uitkering wordt door de verzekeraar jaarlijks uitbetaald aan de verzekeringnemer.

1.3. In oktober 1989 is [eiser] arbeidsongeschikt geworden. Met ingang van 8 oktober 1990 is hem door de toenmalige bedrijfsvereniging een WAO-uitkering verleend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Sindsdien heeft ABG de uitkeringen ontvangen die de verzekeraar uit hoofde van de ten behoeve van [eiser] gesloten verzekering heeft gedaan. ABG heeft deze uitkeringen niet aan [eiser] doorbetaald. Zij heeft hem er evenmin van in kennis gesteld dat de verzekering tot uitkering was gekomen.

1.4. In oktober 1990 heeft ABG de kantonrechter te Amersfoort verzocht de arbeidsovereenkomst met [eiser] te ontbinden. [eiser] heeft zich daartegen verweerd en verzocht om, bij ontbinding, aan hem een vergoeding toe te kennen. Nadat de kantonrechter bij tussenbeschikking van 12 december 1990 partijen in kennis had gesteld van zijn voornemen om de arbeidsovereenkomst met ingang van 15 januari 1991 te ontbinden, met toekenning aan [eiser] van een ten laste van ABG komende ‘vergoeding (-) van f. 120.000,-- bruto als compensatie op door [eiser] te ontvangen uitkeringen krachtens de sociale verzekeringswetgeving dan wel op een lager salaris elders en een vergoeding van f. 50.000,-- terzake van pensioenschade’, heeft ABG haar verzoek ingetrokken. Op verzoek van [eiser] heeft de kantonrechter bij beschikking van 27 maart 1991 de arbeidsovereenkomst van partijen ontbonden met ingang van 15 april 1991, met toekenning aan [eiser] van eenzelfde vergoeding. In geen van beide ontbindingsprocedures is door partijen melding gemaakt van of een beroep gedaan op de ten behoeve van [eiser] gesloten arbeidsongeschiktheids-verzekering. Beide partijen, en met hen de kantonrechter, zijn ervan uitgegaan dat de arbeidsongeschiktheid van [eiser], samenhangende met het gerezen arbeidsconflict, situatief van aard en - daarom - (nadat de arbeidsrelatie eenmaal zou zijn geëindigd) van niet al te lange duur zou zijn.

1.5. [eiser] is echter volledig arbeidsongeschikt gebleven en heeft tot aan het bereiken van de 65-jarige leeftijd (op 3 augustus 2008) een volledige WAO-uitkering ontvangen. Deze uitkering heeft 70% van het maximumdagloon (welk dagloon lager was dan het laatstgenoten loon) bedragen. Gedurende zijn arbeidsongeschiktheid is de pensioenopbouw van [eiser], met vrijstelling van premie, voortgezet.

1.6. Bij brief van 29 januari 2008 heeft Nationale-Nederlanden , de rechtsopvolgster van de verzekeraar met wie de arbeidsongeschiktheidsverzekering ten behoeve van [eiser] was gesloten, aan [eiser] meegedeeld dat hij, via ABG, een aanvullende uitkering in verband met zijn arbeidsongeschiktheid ontvangt en dat deze uitkering bij volledige arbeidsongeschikt-heid € 9.120,98 bruto per jaar (inclusief vakantiegeld) bedraagt. Ook nadat [eiser] haar (bij brief van 29 januari 2009) tot betaling van de door haar over de periode van 8 oktober 1990 tot 1 augustus 2008 ontvangen aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen had gesommeerd, is ABG niet tot betaling aan hem overgegaan.

De vorderingen en de standpunten van partijen

In conventie

2.1. [eiser] vordert de veroordeling van ABG om aan hem te voldoen € 161.953,63, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging hierover vanaf 8 oktober 1990 tot de voldoening, met veroordeling van ABG in de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.

2.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat ABG verplicht is de uitkeringen die zij over de periode van 8 oktober 1990 tot 1 augustus 2008 op grond van de ten behoeve van hem afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft ontvangen, aan hem te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente en met de wettelijke verhoging wegens te late betaling. Door jegens hem te verzwijgen dat deze verzekering tot uitkering was gekomen en door die uitkeringen niet aan hem door te betalen, is ABG tekort geschoten in haar verplichtingen jegens hem, althans heeft zij onrechtmatig jegens hem gehandeld. Hieraan doet volgens [eiser] niet af dat de kantonrechter hem bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 15 april 1991 een ontbindingsvergoeding heeft toegekend, omdat deze vergoeding hem bij afweging van de goede en kwade kansen evenzeer zou zijn toegekend als de kantonrechter met de bedoelde uitkering wèl rekening had kunnen houden. Ter onderbouwing van de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten legt [eiser] de declaraties van zijn gemachtigde over. [eiser] maakt aanspraak op een hogere proceskostenveroordeling, omdat ABG niet heeft voldaan aan haar exhibitieplicht.

3. ABG stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter niet bevoegd is van de vordering van [eiser] kennis te nemen. Voorts beroept zij zich erop dat de vordering is verjaard voor zover het de periode vóór 29 januari 2004 betreft. Ten gronde meent ABG dat de uitkeringen die zij ingevolge de afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft ontvangen geheel, althans tot fl. 170.000,-- (€ 77.143,--) aan haar toekomen, omdat de kantonrechter ten tijde van de toekenning van de ontbindingsvergoeding in maart 1991 niet wist van de (latere) uitkeringen op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De kantonrechter zou daarmee bij de bepaling van de vergoeding ten gunste van ABG rekening hebben gehouden, indien hij daarvan op de hoogte was geweest. Indien [eiser] recht zou hebben op de verzekeringsuitkeringen, zou van enig inkomensverlies totdat hij de 65-jarige leeftijd bereikte geen sprake zijn geweest. Voor de indertijd toegekende vergoeding voor pensioenschade zou evenmin reden hebben bestaan, indien bekend was geweest dat het ouderdomspensioen volledig werd opgebouwd omdat [eiser] volledig arbeidsongeschikt bleef. [eiser] heeft geen pensioenschade geleden. ABG betwist ook de gevorderde wettelijke rente, wettelijke verhoging en buitengerechtelijke kosten. Zij bestrijdt dat zij haar exhibitieplicht heeft veronachtzaamd.

In voorwaardelijke reconventie

4.1. Voor het geval de vordering van [eiser] geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen, vordert ABG dat [eiser] wordt veroordeeld om aan haar te voldoen € 77.143,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 mei 1991 tot de voldoening, althans dat de overeenkomst tot uitbetaling van een aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen wordt gewijzigd in die zin dat wordt vastgesteld dat hetgeen is uitbetaald, met rente, wordt verrekend met hetgeen door ABG aan [eiser] is voldaan, vermeerderd met rente, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

4.2. ABG legt aan haar vordering ten grondslag dat hetgeen zij op 31 mei 1991 aan [eiser] aan ontbindingsvergoeding heeft voldaan in de plaats is gekomen voor de uitkeringen ingevolge de afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering. Zou de vordering van [eiser] (gedeeltelijk) worden toegewezen, dan brengt de redelijkheid en billijkheid mee dat verrekening dient plaats te vinden met hetgeen ABG hem indertijd aan ontbindings-vergoeding heeft betaald, althans dat de pensioenovereenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden wordt gewijzigd. Zijn schade is dan immers dienovereenkomstig lager dan de kantonrechter in de ontbindingsprocedure heeft aangenomen.

5. [eiser] betwist de vordering. Hij voert daartoe aan hetgeen hij ter onderbouwing van zijn vordering heeft gesteld.

De beoordeling van het geschil

In conventie

6.1. Het beroep dat ABG heeft gedaan op de onbevoegdheid van de kantonrechter wordt verworpen. Ingevolge artikel 93 aanhef en onder c Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden de zaken betreffende een arbeidsovereenkomst, ongeacht het beloop van de vordering, door de kantonrechter behandeld en beslist. Dat de arbeidsovereenkomst inmiddels niet meer bestaat, brengt niet mee dat een vordering op die arbeidsovereenkomst geen betrekking meer kan hebben. De vordering van [eiser] is gebaseerd op de verplichting van ABG om de uitkeringen die zij ingevolge de ten behoeve van haar personeel afgesloten (collectieve) arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft ontvangen aan hem te voldoen. Aldus heeft het geding betrekking op de afwikkeling van een geschil dat zijn grondslag vindt in de arbeidsovereenkomst die tussen partijen heeft bestaan. De kantonrechter is daarom bevoegd van de vordering kennis te nemen en daarover te beslissen.

6.2. ABG heeft zich er vervolgens op beroepen dat de vordering - gedeeltelijk - is verjaard. Dit verweer slaagt. De vordering van [eiser] strekt tot nakoming door ABG van haar verplichting om de door haar ontvangen uitkeringen uit hoofde van de ten behoeve van [eiser] gesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering aan hem door te betalen. Ingevolge artikel 3:307 Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart een dergelijke verbintenis uit overeenkomst tot een geven door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De vordering tot doorbetaling van de jaarlijkse uitkering is steeds opeisbaar geworden terstond nadat ABG de betreffende uitkering had ontvangen. Nu onweersproken vaststaat dat de verzekeraar de uitkering telkens aan het eind van het kalenderjaar aan ABG heeft gedaan, is de vordering verjaard voor zover het de uitkeringen over de periode tot en met het jaar 2003 betreft. Hieraan kan de mogelijkheid dat [eiser] tot 29 januari 2008 met het bestaan van de vordering op ABG onbekend is geweest niet afdoen, wat daarvan (mede gezien de door [eiser] in november 1980 ontvangen toezeggingsbrief) ook zij. [eiser] kan dan ook nog slechts aanspraak maken op betaling van de uitkeringen die ABG over de jaren 2004 tot en met 2008 heeft ontvangen. Voor een verlenging van de verjaring op grond van artikel 3:321 lid 1, aanhef en onder f BW bestaat geen grond, omdat niet is komen vast te staan dat ABG het bestaan van de schuld of de opeisbaarheid daarvan opzettelijk verborgen heeft gehouden. ABG heeft gemotiveerd gesteld dat zij daarentegen steeds in de overtuiging heeft geleefd dat de uitkeringen haar - en niet [eiser] - toekwamen, omdat hij voor zijn inkomensschade reeds was gecompenseerd door de ontbindingsvergoeding, die de kantonrechter hem in maart 1991 heeft toegekend.

In conventie en in reconventie

6.3. Bij de beoordeling van het geschil ten gronde draait het om de vraag welke invloed in het onderhavige geding toekomt aan de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter te Amersfoort van 27 maart 1991, waarbij aan [eiser] ten laste van ABG een vergoeding van

fl. 120.000,-- vanwege inkomensschade en van fl. 50.000,-- voor pensioenschade is toegekend. Bij de beantwoording van deze vraag wordt vooropgesteld dat in de regeling betreffende de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals thans neergelegd in artikel 7:685 BW, het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid in beginsel ten volle tot uitdrukking dient te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter, op de voet van het achtste lid van dat artikel, met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is (vgl. HR 24 oktober 1997 NJ 1998,257). Deze regel lijdt uitzondering ten aanzien van aanspraken van de werknemer die zijn ontstaan tijdens het dienstverband, hun grondslag vinden in de periode vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en geen verband houden met de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van die beëindiging (vgl. HR 10 december 2004 NJ 2006,214).

6.4. Voor zover indertijd aan [eiser] een ontbindingsvergoeding van fl. 50.000,-- is toegekend vanwege de verwachte pensioenschade bestaat geen reden om af te wijken van de bovengenoemde hoofdregel. Deze schade houdt immers verband met de beëindiging van de van de arbeidsovereenkomst en is door de kantonrechter naar redelijkheid en billijkheid in dit deel van de ontbindingsvergoeding tot uitdrukking gebracht. Dit brengt mee dat het bedrag van fl. 50.000,-- in het onderhavige geding niet in de beoordeling van het geschil kan worden betrokken.

6.5. Dit is anders waar het de indertijd toegekende ontbindingsvergoeding van fl. 120.000,-- voor inkomensschade betreft. Ten aanzien van dat deel van de vergoeding doet zich de bovengenoemde uitzondering op de hoofdregel voor, omdat de vordering van [eiser] is gebaseerd op de verplichting die voor ABG, als zijn (gewezen) werkgeefster, is voortgevloeid uit de destijds ten behoeve van hem afgesloten arbeidsongeschiktheids-verzekering, te weten die tot doorbetaling van de door haar van de verzekeraar ontvangen uitkeringen. De verzekering gaf [eiser], vanwege zijn tijdens het dienstverband met ABG ontstane arbeidsongeschiktheid, recht op een aanvullende uitkering. De duur en de hoogte van dat recht op uitkering houden geen verband met de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en staan los van de gevolgen van die beëindiging. De exclusiviteit van de ontbindingsprocedure staat voorts niet aan [eiser]’s vordering in de weg, omdat die niet

- zoals de ontbindingsvergoeding - is gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid. [eiser] kan daarom in een afzonderlijke procedure als de onderhavige zijn aanspraak geldend maken.

6.6. Vast staat dat de kantonrechter in 1991, bij de bepaling van de ontbindingsvergoeding, geen kennis droeg van de ten behoeve van [eiser] gesloten arbeidsongeschiktheids-verzekering. Uit de overwegingen van zijn tussenbeschikking van 13 maart 1991 volgt voorts dat de kantonrechter - net als partijen - heeft aangenomen dat de arbeidsongeschiktheid van [eiser] sterk samenhing met het arbeidsconflict tussen partijen, reden waarom er toen vanuit is gegaan dat [eiser] niet al te lang (volledig) arbeidsongeschikt zou blijven. Dit brengt mee dat de kantonrechter, indien hij indertijd met de aanspraak uit hoofde van de verzekering en het voortduren van de volledige arbeidsongeschiktheid rekening had kunnen houden, niet eenzelfde vergoeding zou hebben toegekend. In de onderhavige procedure dienen daarom deze omstandigheden alsnog in de beschouwing te worden betrokken (vgl. HR 2 april 2004 NJ 2006,212).

6.7. In dit geding is het uitgangspunt dat ABG de voor haar uit de ten behoeve van [eiser] gesloten verzekering voortvloeiende verplichting tot doorbetaling van de van de verzekeraar ontvangen uitkeringen dient na te komen. Omdat het evenwel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dat [eiser] aan ontbindingsvergoeding en verzekeringsuitkeringen meer zou ontvangen dan de door hem in de relevante periode geleden inkomensschade, dient te worden beoordeeld hoe groot die schade is (geweest) en welke periode daarbij in aanmerking moet worden genomen. ABG begroot de inkomensschade van [eiser], geleden vanaf de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, op

fl. 21.500,-- bruto per jaar, terwijl [eiser] deze schade stelt op (afgerond) fl. 34.000,-- bruto per jaar. De kantonrechter heeft wegens inkomensschade een vergoeding van fl. 120.000,-- bruto toegekend. In het midden kan blijven wie van partijen het bij de begroting van de inkomensschade bij het rechte eind heeft, omdat in beide visies de door de kantonrechter bij de toegekende vergoeding meegenomen inkomensschade - achteraf gezien - is geleden in een periode van ongeveer 5½ jaar (volgens de berekening van ABG) althans op 3½ jaar (volgens de berekening van [eiser]) na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 15 april 1991. De periode waarin [eiser] de inkomensschade heeft geleden die de kantonrechter met het bedrag van fl. 120.000,-- geacht moet worden te hebben willen vergoeden, was derhalve in januari 2004, voorafgaand waaraan de vordering van [eiser] is verjaard, ruimschoots verstreken. De verzekeringsuitkeringen waarop [eiser] recht verkreeg in de periode van 1 januari 2004 tot 1 augustus 2008, de periode die niet door de verjaring is getroffen, zijn derhalve door de hem bij ontbinding toegekende vergoeding niet meer gecompenseerd. Dit leidt ertoe dat die vergoeding niet aan zijn aanspraak op doorbetaling van de door ABG in die jaren ontvangen uitkeringen in de weg staat.

6.8. De slotsom is dan ook dat de vordering van [eiser] toewijsbaar is tot een bedrag van € 41.804,49, zijnde de door ABG ontvangen uitkeringen over een periode van 4 jaar en 7 maanden. Dit is een bruto bedrag, in die zin dat het van de relevante belastingwetgeving afhangt of en in hoeverre daarop inhoudingen dienen plaats te vinden. Toewijsbaar is de wettelijke rente over dit bedrag, in die zin dat de wettelijke rente over een in enig jaar door ABG ontvangen uitkering verschuldigd is vanaf 31 december van dat jaar, tot de voldoening. De gevorderde wettelijke verhoging wordt afgewezen, omdat de doorbetaling van de verzekeringsuitkeringen niet kan worden aangemerkt als een betaling van loon, op de niet tijdige betaling waarvan artikel 7:625 BW de sanctie van verhoging stelt. Uit hetgeen hierboven is overwogen, volgt dat de voorwaardelijke tegeneis van ABG niet toewijsbaar is.

6.9. [eiser] heeft een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten dient te worden gesteld en onderbouwd op grond waarvan deze verschuldigd zijn en dat genoemde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Daarbij hanteert de kantonrechter conform het rapport Voorwerk II het uitgangspunt dat het moet gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. [eiser] heeft niet of onvoldoende gesteld, gespecificeerd en/of onderbouwd dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en/of moeten worden aangemerkt als buitengerechtelijke kosten, reden waarom de kosten waarvan vergoeding wordt gevorderd, moeten worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten. De kantonrechter zal dit onderdeel van de vordering afwijzen.

6.10. Nu partijen in conventie en in reconventie over en weer in het ongelijk zijn gesteld, bestaat er reden de proceskosten te compenseren, in die zin dat elk der partijen de eigen kosten draagt. Er is geen reden om een deel van de kosten van [eiser] ten laste van ABG te brengen, omdat - wat er verder zij van hetgeen [eiser] dienaangaande heeft betoogd - van een schending van de exhibitieplicht geen sprake is geweest. [eiser] heeft immers voorafgaand aan dit geding de beschikking gekregen over de voorwaarden van de ten behoeve van hem gesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering.

De beslissing

De kantonrechter:

in conventie:

veroordeelt ABG om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen € 41.804,49, vermeerderd met de wettelijke rente over de onderscheiden jaarlijkse uitkeringen vanaf 31 december van het jaar waarin ABG de aan [eiser] toekomende uitkering heeft ontvangen, tot de voldoening;

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders gevorderde af;

in reconventie:

wijst de vordering af;

in conventie en in reconventie:

compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. N.V.M. Gehlen, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2010.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature