U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Ambtenarenzaak. Schorsing in het belang van de dienst, ontzegging toegang werkplek en disciplinair ontslag wegens vermeend ernstig plichtsverzuim, bestaande uit beschuldigingen van seksueel intimiderend gedrag. In redelijkheid heeft bestuursorgaan kunnen besluiten te schorsen en de toegang te ontzeggen. Bij het verrichtte onderzoek hebben het bestuursorgaan geen deugdelijk vastgestelde gegevens ter beschikking gestaan, zodat het onderzoek naar de feiten niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. Onderzoek geeft geen blijk van een onbevangen onderzoekshouding. Het door eiser afgelegde bezoek is terecht door het bestuursorgaan als plichtsverzuim aangemerkt, hetgeen echter niet als ernstig kan worden gekwalificeerd. Onvoldoende aannemelijk dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie. Volgt vernietiging bestreden besluit en herroeping primaire besluit.

Uitspraak



RECHTBANK UTRECHT

Sector bestuursrecht

zaaknummer: SBR 05/3762

uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 10 augustus 2006

inzake

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

tegen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [Y],

verweerder.

Inleiding

1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 november 2005 (het bestreden besluit), waarbij verweerder eisers bezwaren tegen de primaire besluiten van 4 maart 2005, 24 maart 2005, 26 april 2005 en 6 juni 2005 ongegrond heeft verklaard. Bij besluit van 4 maart 2005 heeft verweerder eiser, toentertijd werkzaam als marktmeester bij de gemeente [Y], gedurende de periode van 4 maart 2005 tot en met 24 maart 2005 geschorst en hem over deze schorsingsperiode het recht ontzegd om op de markt te verschijnen en zijn kantoor te betreden. Bij besluit van 24 maart 2005 heeft verweerder voornoemde schorsing en ontzegging verlengd tot en met 30 april 2005. Bij besluit van 26 april 2005 heeft verweerder de schorsing nogmaals verlengd tot en met 11 juni 2005. Bij besluit van 6 juni 2005 heeft verweerder eiser met ingang van 11 juni 2005 disciplinair ontslag verleend wegens vermeend ernstig plichtsverzuim.

1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 14 juni 2006, waar eiser - daartoe ambtshalve opgeroepen - in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F.F. van Norel, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand. Namens verweerder is - eveneens daartoe ambtshalve opgeroepen - verschenen mr. A.C.C. Balke, werkzaam bij Capra, bijgestaan door [a] en [b], beiden werkzaam bij de gemeente [Y].

Overwegingen

Feiten

2.1 Eiser, geboren op [geboortedatumdatum], was sinds 1 mei 2004 gedurende twaalf uur per week in vaste dienst werkzaam als marktmeester bij de gemeente [Y].

2.2 Eind februari 2005 heeft een tweetal marktkoopvrouwen bij verweerder geklaagd over seksueel intimiderend gedrag van eiser. Naar aanleiding van deze klachten heeft verweerder een onderzoek ingesteld.

2.3 Gelet op de aard van de klachten heeft verweerder eiser bij de besluiten van 4 maart 2005, 24 maart 2005 en 26 april 2005 gedurende dit onderzoek geschorst, en eiser bij de twee eerstgenoemde besluiten gedurende de schorsingsperioden tevens het recht ontzegd om op de markt te verschijnen en zijn kantoor te betreden.

2.4 Bij besluit van 6 juni 2005 heeft verweerder eiser, nadat bij schrijven van 12 april 2005 aan hem het voornemen daartoe bekend was gemaakt, met ingang van 11 juni 2005 disciplinair ontslag verleend wegens vermeend ernstig plichtsverzuim.

2.5 Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 4 maart 2005, 24 maart 2005, 26 april 2005 en 6 juni 2005. Op 29 augustus 2005 heeft hij zijn bezwaren tijdens een hoorzitting mondeling toegelicht.

2.6 Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het advies van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie van 10 november 2005, eisers bezwaren ongegrond verklaard.

Standpunt eiser

2.7 Eiser is - samengevat - van mening dat verweerder op onzorgvuldig wijze onderzoek heeft verricht naar de geuite beschuldigingen en die beschuldigingen te eenzijdig heeft belicht. Eiser erkent dat hij [c] thuis heeft bezocht, doch dit geschiedde volgens hem op verzoek van [c]. Zij zou eiser haar aan huis gevestigde bedrijf hebben willen laten zien. Daarnaast heeft eiser de dames [c] en [d] in het verleden aangesproken op het foutief plaatsen van de marktkraam. Volgens eiser hebben beide dames voornoemde aantijgingen uit wraakgevoelens jegens hem geuit. Eiser benadrukt dat hij altijd een goede naam heeft gehad als marktmeester. Het strafontslag acht eiser dan ook disproportioneel, temeer nu eiser eveneens in andere (buur)gemeentes als marktmeester werkzaam is.

Toepasselijk recht

2.8 Krachtens artikel 8:15:1, eerste lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en uitwerkingsovereenkomst voor de sector gemeenten (CAR/UWO) kan de ambtenaar onverminderd het bepaalde in artikel 16:1: 2 door het college worden geschorst:

a) wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven of hem van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan;

b) (...)

c) (...)

d) in andere gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.

Krachtens artikel 15:1:19 van de CAR /UWO kan aan de ambtenaar door of namens het college de toegang tot de kantoren, werkplaatsen of andere arbeidsterreinen, dan wel verblijf aldaar worden ontzegd.

Krachtens artikel 16:1:1, eerste lid, van de CAR /UWO kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet, deswege disciplinair worden gestraft.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.

Krachtens artikel 8:13 van de CAR /UWO kan als disciplinaire straf aan de ambtenaar ongevraagd ontslag worden verleend.

Krachtens artikel 16:1:2, eerste lid, van de CAR /UWO kunnen naast de mogelijkheid genoemd in artikel 8:13 andere disciplinaire straffen worden toegepast, zoals in dat artikellid genoemd.

Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de besluiten van 4 maart 2005, 24 maart 2005 en 26 april 2005

2.9 De drie schorsingsbesluiten zijn gebaseerd op artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de CAR /UWO. Volgens deze bepaling kan de ambtenaar in zijn ambt worden geschorst wanneer, naar het oordeel van het bevoegde gezag, het belang van de dienst dat vordert. Het gaat hier derhalve om de bevoegdheid van een bestuursorgaan om een ordemaatregel te treffen. Naar vaste jurisprudentie vindt een bestuursorgaan in een hem bekend geworden concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar waardoor aan diens integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten, in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel.

2.10 Verweerder heeft aan de schorsing van eiser ten grondslag gelegd de aard en ernst van de klachten, het gegeven dat dit op de markt in brede zin bekend was, het onderzoeksbelang en het herstellen van de rust dan wel het voorkomen van escalatie op de markt. Gelet op de bij verweerder binnengekomen signalen over mogelijke seksuele intimidatie, er in bestaande dat eiser tijdens de uitoefening van zijn functie als marktmeester seksueel getinte opmerkingen zou hebben gemaakt tegen vrouwelijke marktkooplieden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten eiser voor de periode van 4 maart 2005 tot en met 24 maart 2005 in verband met het onderzoek en het voorkomen van escalatie dan wel het herstellen van de rust op de markt te schorsen in het belang van de dienst.

2.11 Ook met betrekking tot de twee verlengingen van de schorsing, die zijn vastgelegd in de besluiten van 24 maart 2005 en 26 april 2005, is de rechtbank van oordeel dat verweerder daartoe in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Het komt de rechtbank niet onredelijk voor dat eiser geschorst zou blijven totdat verweerder zich een definitief oordeel had gevormd omtrent het handelen van eiser. Verder waren de redenen voor de oorspronkelijke schorsing nog steeds aanwezig en is de rechtbank niet gebleken dat verweerder het onderzoek onvoldoende voortvarend heeft opgepakt.

2.12 Bij de besluiten van 4 en 24 maart 2005 heeft verweerder eiser ook de toegang ontzegd tot de markt en tot zijn kantoor. De rechtbank is van oordeel dat de ontzegging van de toegang tot de markt en het kantoor van de marktmeester in het verlengde van de schorsing ligt. Nu de rechtbank reeds tot het oordeel is gekomen dat verweerder in redelijkheid tot de eerste schorsing voor de periode van 4 maart 2005 tot en met 24 maart 2005 en de verlenging tot 30 april 2005 heeft kunnen komen, is de rechtbank van oordeel dat ditzelfde geldt voor de ontzegging en de verlenging van de ontzegging.

2.13 Het beroep van eiser is derhalve in zoverre ongegrond.

Ten aanzien van het besluit van 6 juni 2005

2.14 Met betrekking tot de toetsing van een disciplinair ontslagbesluit overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie in het ambtenarenrecht niet de strikte bewijsregels gelden die in het strafrecht van toepassing zijn, maar dat ook voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven, noodzakelijk is dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.

2.15 Zoals ter zitting door verweerder is bevestigd, bestaat het aan het ontslagbesluit ten grondslag liggende en als ernstig plichtsverzuim aangemerkte gedrag uit drie complexen van feiten:

(1) De gedragingen van eiser ten opzichte van [c] die erin zouden hebben bestaan dat: a. eiser haar telefoonnummer heeft achterhaald via de ouders van [c];

b. eiser bij [c] heeft aangedrongen op een bezoek bij haar thuis, onder de mededeling dat het afleggen van een dergelijk bezoek bij zijn functie van marktmeester hoort en

c. eiser tijdens dit bezoek aan [c] persoonlijke vragen zou hebben gesteld (zoals: mag ik blijven eten / bent u vrijgezel / houdt u van saunabezoek) die niets te maken hebben met het uitoefenen van de functie van marktmeester en aangemerkt kunnen worden als een vergaande bemoeienis met het privé-leven van [c].

(2) De gedragingen van eiser ten opzichte van marktkoopvrouw [d] (hierna: [d]) die erin zouden hebben bestaan dat:

a. eiser aan [d] tijdens het koffiedrinken in café [K] persoonlijke vragen heeft gesteld, dan wel opmerkingen heeft gemaakt (zoals: wat heb je mooie volle borsten / ik ben net gescheiden / ik kan moeilijk van andere vrouwen afblijven / ik ben nu een man alleen / ik heb ook mijn behoeftes / jij bent de mooiste vrouw op de markt / welke cupmaat heb je / wat vind je van orale en anale seks en houd je hier van);

b. eiser aan [d] gevraagd heeft zijn kantoor te bekijken en tijdens dit bezoek haar dringend verzocht heeft op zijn knie te gaan zitten en aan het einde van het gesprek heeft gevraagd hem haar mobiele telefoonnummer te geven en

c. eiser aan [d] niet met de waarheid overeenkomende verhalen heeft verteld (zoals: ik ben gescheiden / [c] is naar bed geweest met andere marktkooplieden).

(3) De verklaring van de dames [e] en [f] dat eiser in café [L] seksistische opmerkingen heeft gemaakt ten opzichte van twee serveersters.

2.16 De rechtbank beoordeelt allereerst het onderzoek dat verweerder heeft verricht en derhalve de vraag of verweerder bij het nemen van het (straf)besluit deugdelijk vastgestelde gegevens ter beschikking hebben gestaan.

2.17 Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek naar de (vermeende) gedragingen van eiser zich in hoge mate heeft gekenmerkt door een uiterst kritische houding ten opzichte van eiser en een weinig kritische aanname van met name de verklaringen van [c] en [d]. Dat eiser [c] thuis heeft bezocht en dat eiser met [d] in café [K] koffie heeft gedronken en nadien zijn kantoor heeft bezocht, is tussen partijen niet in geschil. Over hetgeen zich tijdens die gebeurtenissen heeft afgespeeld en wat precies tussen betrokkenen is besproken, lopen de meningen echter uiteen. De afgelegde verklaringen staan haaks op elkaar. Het had op de weg van verweerder gelegen om de beide klaagsters te confronteren met de lezing van eiser en diens consequente ontkenning van seksueel intimiderend gedrag. In plaats van klaagsters kritisch te bevragen, heeft verweerder hun verklaringen zonder meer voor waar gehouden. Dat klemt temeer nu uit de door eiser afgelegde verantwoording over de gebeurtenissen op zijn minst serieuze twijfel kan ontstaan omtrent het waarheidsgehalte van de beschuldigingen. Het onderzoek naar de feiten heeft dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet met de vereiste zorgvuldigheid plaatsgevonden.

In het dossier bevindt zich een intern memo van 4 maart 2005 van de ambtenaar [b], gericht aan de gemeentesecretaris [g]. Dit intern memo kan de rechtbank niet anders begrijpen dan dat - na het horen van [c] en [d] - de conclusies over de uitkomst van het onderzoek al getrokken waren. De stellige conclusie in het memo dat sprake is van seksuele intimidatie en dat eiser misbruik heeft gemaakt van zijn rol als marktmeester en de uitgesproken verwachting dat een en ander zal uitmonden in een disciplinaire straf geeft geen blijk van een onbevangen onderzoekshouding.

Op 4 maart 2005 heeft eiser een gesprek gehad met onder andere de gemeentesecretaris [g] en voornoemde [b]. Uit het verslag van dezelfde datum maakt de rechtbank het volgende op. In plaats van eiser op zakelijke en nuchtere wijze te confronteren met de geuite beschuldigingen en hem de mogelijkheid te bieden hierop in een later stadium (eventueel na het raadplegen van een juridisch adviseur) te reageren, is ook tijdens dit gesprek de indruk gewekt dat verweerder zich reeds een oordeel had gevormd en dat van serieus onderzoek naar de feiten geen sprake meer zou zijn. De rechtbank verwijst hiervoor naar de dreigende toonzetting van het gespreksverslag, waarin onder meer te lezen valt dat [g] niet zal schromen om eventuele getuigen op te roepen, dat het de inschatting van [g] is dat de positie van eiser onhoudbaar is en dat het onmogelijk is dat eiser als marktmeester kan blijven functioneren. [g] geeft eiser verder in overweging om goed na te denken over zijn positie en merkt op dat eiser er voor kan kiezen om via procedures het besluit aan te vechten, maar dat er ook een alternatieve weg bestaat. De bovenstaande constateringen sterken de rechtbank in haar oordeel dat de aan het ontslag ten grondslag gelegde feiten niet op zorgvuldige wijze zijn vastgesteld.

De rechtbank merkt verder op dat verweerder bepaalde beschuldigingen, die naar het oordeel van de rechtbank gemakkelijk (nader) onderzocht hadden kunnen worden teneinde een duidelijk en compleet overzicht van de gebeurtenissen te krijgen, niet verder heeft onderzocht. De rechtbank noemt als voorbeeld het volgens zeggen van [d] aan haar gedane aanbod om met eiser op reis te gaan, hetgeen eiser heeft ontkend en waarvan hij heeft aangegeven dat dit ook niet zou kunnen aangezien hij met een huisvriend op vakantie zou gaan. Voorts is nagelaten navraag te doen bij de serveersters jegens wie eiser ongepaste opmerkingen zou hebben gemaakt. Dat lag naar het oordeel van de rechtbank voor de hand, nu het hier een verklaring 'van horen zeggen' betrof die mede aan het vermeende plichtsverzuim van eiser ten grondslag is gelegd. Niet uitgesloten is dat een en ander had kunnen leiden tot voor eiser ontlastend bewijs. Ter zitting is vastgesteld dat het ook verweerder onduidelijk is waarom op dit punt geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden.

2.18 Ook op overige gronden kan het bestreden besluit van 6 juni 2005 niet in stand blijven, waartoe de rechtbank het volgende overweegt.

2.19 Uit het feitencomplex leidt de rechtbank af dat eiser ongeveer acht maanden voor maart 2005 bij [c] op bezoek is geweest. De aard van dit bezoek is omstreden, nu [c] heeft verklaard dat het bezoek onvrijwillig was en eiser heeft aangegeven dat hij daartoe was uitgenodigd. Wel staat vast dat het bezoek in totaal twee tot drie uur heeft geduurd. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij geïnteresseerd was in de bedrijfsvoering van [c]. Hij zou eerst in de (opslag)loods hebben rondgekeken en [c] geholpen hebben met het afwegen van de producten. Daarna heeft hij in de stacaravan van [c] wat gedronken, hebben zij onderling een en ander besproken en tot slot hebben eiser en [c] samen elders shoarma gegeten. De rechtbank stelt vast dat de verklaring van buurvrouw [h] het relaas van eiser deels ondersteunt. Zij verklaart onder meer dat zij van haar buurvrouw begreep dat de marktmeester geïnteresseerd was in de bedrijfsvoering. Verder heeft [h] verklaard dat zij de indruk had dat [c] net had gewerkt en dat de marktmeester "zat en niets deed". Ook de verklaring van [c] zelf ondersteunt deels de verklaring van eiser, nu zij heeft aangegeven dat eiser haar heeft geholpen met enkele werkzaamheden. Gelet op deze verklaringen is de rechtbank van oordeel dat de door [c] aangegeven ongewenstheid van het bezoek onvoldoende vast is komen te staan. Met betrekking tot de vragen die eiser tijdens zijn bezoek aan [c] zou hebben gesteld, is de rechtbank van oordeel dat deze vragen op zichzelf niet zijn aan te merken als seksueel intimiderende opmerkingen, ook al heeft [c] een en ander volgens haar zeggen wel zo ervaren. Van overige omstandigheden, behalve het enkele gegeven dat eiser bij [c] thuis was, die ertoe zouden kunnen leiden dat deze vragen als seksueel intimiderend kunnen worden geïnterpreteerd, is de rechtbank niet gebleken. Het feit dat [c] na het bezoek van eiser acht maanden heeft gewacht alvorens haar klacht te uiten, had voor verweerder reden moeten zijn de beschuldigingen te relativeren en [c] te confronteren met de visie van eiser op het bezoek. Daarbij had ook de nu pas ter zitting door eiser gedane mededeling dat hij na het betreffende bezoek samen met [c] nog uit eten is geweest aan de orde kunnen komen.

Het voorgaande neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat eiser door het bezoek aan [c] onprofessioneel heeft gehandeld. Eiser heeft zichzelf hierdoor in een kwetsbare positie gemanoeuvreerd. Eiser had zich dan ook van het bezoek moeten onthouden, hetgeen hij ter zitting overigens ook heeft erkend. Nu eiser heeft gedaan wat hij als goed ambtenaar had behoren na te laten, is deze gedraging terecht door verweerder als plichtsverzuim aangemerkt. In het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden is de rechtbank echter van oordeel dat dit plichtsverzuim niet als ernstig kan worden gekwalificeerd.

2.20 Met betrekking tot de beschuldigingen die door [d] zijn geuit, stelt de rechtbank vast dat tussen partijen overeenstemming bestaat over de volgende gebeurtenissen. Eiser heeft in café [K] koffie gedronken met [d]. Tijdens het koffiedrinken is in ieder geval gesproken over een (ex) vriend van [d] en orale en anale seks. Vervolgens zijn eiser en [d] over de markt naar het kantoor van eiser [...] gelopen en heeft [d] dit kantoor bekeken. De verklaringen wijken uiteen wat betreft de context waarin de opmerking over de (ex) vriend van [d] is gemaakt en wat betreft de vraag of eiser aan [d] heeft verzocht om op zijn knie te komen zitten. Het cafébezoek en het bezoek aan het kantoor hebben bij elkaar ongeveer een half uur geduurd, hetgeen is bevestigd door [j], de werkgever van [d]. Op basis van de verklaringen van [d] en eiser kan niet worden vastgesteld wat er precies is gezegd. [j] heeft ook een verklaring afgelegd over hetgeen [d] tegen hem heeft gezegd nadat zij van het bezoek terugkwam. De rechtbank stelt vast dat dit een verklaring 'van horen zeggen' is zodat de rechtbank hieraan geen doorslaggevende betekenis toekent. Wat overblijft, is het woord van eiser tegenover het woord van [d]. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om meer waarde te hechten aan de verklaring van [d] (zoals verweerder heeft gedaan) dan aan de verklaring van eiser. Voor de rechtbank is dan ook onvoldoende aannemelijk geworden dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie jegens [d].

2.21 Met betrekking tot de beschuldiging dat eiser geruchten op de markt zou hebben verspreid over [c], overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft zich uitsluitend gebaseerd op de zich in het dossier bevindende verklaring van [d]. In het dossier zijn geen andere (ondersteunende) verklaringen op dit punt aangetroffen. Nu de enige verklaring afkomstig is van [d], die belang heeft bij deze verklaring aangezien zij ook zelf een klacht tegen eiser heeft ingediend, stelt de rechtbank vast dat niet is komen vast te staan of en wie de geruchten zou hebben verspreid. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende aangetoond dat eiser zich aan deze gedraging schuldig zou hebben gemaakt.

2.22 Ten aanzien van de door [e] en [f] afgelegde verklaring stelt de rechtbank vast dat de identiteit van deze dames onbekend is, hetgeen verweerder ter zitting ook heeft bevestigd. De rechtbank acht dit opmerkelijk. Alleen al gelet op de namen kan sprake zijn van een mogelijke familierelatie met één van de klaagsters, hetgeen weer van invloed kan zijn op de waardering van de verklaring. Dit geldt temeer nu uit de verklaring blijkt dat de dames [e] en [f] de situatie op de markt en de bewuste marktkoopvrouw goed kennen. De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het niet gaat om willekeurige cafébezoekers. Het is de rechtbank voorts niet duidelijk geworden op wiens initiatief deze verklaringen zijn verkregen. Ook op dit punt acht de rechtbank het onderzoek onzorgvuldig. Wat betreft de inhoud van de verklaring stelt de rechtbank vast dat wordt gesproken over opmerkingen die eiser in een café over twee serveersters zou hebben gemaakt. Zoals onder 2.17 al vastgesteld is noch bij deze twee serveersters, noch bij andere cafébezoekers geverifieerd of en zo ja welke opmerkingen eiser precies zou hebben gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat met deze verklaring, waarvan bovendien twijfelachtig is welke waarde eraan kan worden toegekend, onvoldoende is aangetoond dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het doen van de vermeende uitlatingen.

2.23 De rechtbank is gezien al het vorenstaande van oordeel dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verplichting bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Het bestreden besluit berust (mede daardoor) op een onvoldoende feitelijke grondslag en komt ook om die reden voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en doende hetgeen verweerder had moeten doen het primaire besluit te herroepen, nu de aan dat besluit klevende gebreken naar het oordeel van de rechtbank niet in een alsnog te nemen besluit op bezwaar kunnen worden hersteld.

2.25 De rechtbank acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ? 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt ? 322,-) als kosten voor verleende rechtsbijstand.

De rechtbank beslist als volgt.

Beslissing

De rechtbank Utrecht,

recht doende,

3.1 verklaart het beroep gegrond;

3.2 vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op het disciplinair ontslag wegens ernstig plichtsverzuim;

3.3 herroept het primaire besluit van 6 juni 2005;

3.1 bepaalt dat de gemeente [Y] het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van ? 138,- aan hem vergoedt;

3.5 veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van ? 644,--, te betalen door de gemeente [Y].

Aldus vastgesteld door mr. Y. Sneevliet, voorzitter, mr. M.P. Gerrits-Janssens en mr. P. Putters, als leden van de meervoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2006.

De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer:

mr. C.H. Norde mr. Y. Sneevliet

Afschrift verzonden op:

Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature