U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Regionaal Inspecteur VROM-Inspectie is belanghebbende in de zin van 1:2 van de Awb.

Ruimte voor ruimte regeling. Voorgestane compensatie hoeft op zichzelf niet in strijd te zijn met de geest van de PKB en de Stellingnamebrief. Echter i.c. is niet gebleken dat de gecreëerde oplossing op zichzelf ruimtelijk aanvaardbaar is.

Uitspraak



RECHTBANK UTRECHT

sector bestuursrecht

nr. SBR 03/1724 VV

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op het verzoek om een

voorlopige voorziening in het geding tussen:

de Regionaal Inspecteur VROM-Inspectie Regio Noord-West, gevestigd te Haarlem,

verzoeker,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oudewater,

verweerder.

____________________________________________________________________________________

1. INLEIDING

1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 1 juli 2003 waarbij aan [belanghebbende] vrijstelling op grond van het eerste lid van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een woning aan de [adres] [nummer] te Papekop.

1.2 Het verzoek is op 30 juli 2003 ter zitting behandeld, waar verzoeker is verschenen bij mr. M.E. Clemens, werkzaam bij de VROM-inspectie Noord-West, en drs. C.Y. Molenaar-Mandersloot, werkzaam bij het Ministerie van VROM. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Herrman en A.B. den Boer, beiden werkzaam bij de gemeente Oudewater. Namens vergunninghouder is [gemachtigde] ter zitting verschenen. Gedeputeerde Staten van Utrecht (GS) hebben zich laten vertegenwoordigen door drs. S.H. Veldhuis, werkzaam bij de Provincie Utrecht.

2. OVERWEGINGEN

2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.

2.3 Allereerst wordt ten aanzien van de ontvankelijkheid van verzoeker het volgende opgemerkt.

Ter zitting is door verzoeker gesteld dat de reden waarom in deze zaak beroep is ingesteld, ligt in de wijze waarop het beleidsinstrument van de 'ruimte voor ruimte-regeling' door verweerder (en GS) volgens verzoeker wordt ingezet (te weten: als ruilmiddel in de onderhandeling met een particulier over een geschil, dat via onteigening zou moeten worden opgelost). Het komt de voorzieningenrechter voor dat voor een dergelijk geschil tussen bestuursorganen, die alle vanuit hun eigen positie betrokken zijn bij de uitvoering van het ruimtelijk beleid, juist het inzetten van de bevoegdheid van artikel 19a, negende en tiende lid, van de WRO ge ëigend zou zijn. Verzoeker heeft verder aangegeven dat, gelet op de strikte jurisprudentie omtrent het begrip 'kennelijke strijd met het nationaal ruimtelijk beleid' eveneens een overweging is geweest om niet via een vervangingsbesluit maar door een beroep bij de rechter het bestreden besluit ter discussie te stellen.

Nu verzoeker gekozen heeft voor het instellen van beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht, oordeelt de voorzieningenrechter voorshands dat verzoeker als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb moet worden aangemerkt vanwege de taak die de Inspecteur van de ruimtelijke ordening ingevolge artikel 52 van de WRO in samenhang met artikel 30, onder d, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening op het gebied van het houden van toezicht op de uitvoering van de wet en de krachtens de wet uitgevaardigde wetten is toegekend. Gelet op deze ruime taakstelling op het gebied van de ruimtelijke ordening en de inhoud van het voorliggende besluit is er in het kader van dit verzoek om voorlopige voorziening onvoldoende aanleiding om verzoeker niet-ontvankelijk te achten.

2.4 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.

2.5 Op 8 juni 2001 is door verweerder de aanvraag ontvangen voor de bouw van een woning op de [adres] [nummer] te Papekop. Het bouwplan voorziet in een extra woning op het perceel ten behoeve van de zoon van de vergunninghouder, en komt in de plaats van een af te breken schuur.

Op dat perceel rust ingevolge het bestemmingsplan Landelijk Gebied Driebruggen de bestemming 'Woondoeleinden'. Per bouwperceel mag ingevolge de bestemmingsplan-voorschriften ten hoogste één woning worden gebouwd. Verweerder acht toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO noodzakelijk omdat het bouwplan op dit punt in strijd is met het geldende bestemmingsplan.

Op 3 april 2002 is bekend gemaakt dat het plan gedurende vier weken ter inzage ligt. Gedurende die termijn zijn geen zienswijzen ingediend.

Op 4 juli 2002 heeft de raad van de gemeente Oudewater een voorbereidingsbesluit genomen als bedoeld in artikel 21 van de WRO en ingestemd met de ruimtelijke onderbouwing van het plan. Dit besluit is met ingang van 17 juli 2002 in werking getreden, en is verlengd voor de duur van één jaar bij besluit van de raad van 5 juni 2003.

Bij besluit van 1 augustus 2002 heeft de raad de in artikel 19, eerste lid, van de WRO genoemde vrijstellingsbevoegdheid gedelegeerd aan verweerder.

Bij besluit van 10 juni 2003 hebben GS de door verweerder gevraagde verklaring van geen bezwaar afgegeven, waarna verweerder op 1 juli 2003 het hier bestreden besluit heeft genomen.

2.6 In artikel 19, eerste lid, van de WRO is bepaald dat de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling kan verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.

Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of

intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

2.7 In artikel 19a, zevende tot en met het tiende lid, van de WRO is het volgende bepaald:

'7. Alvorens het besluit omtrent de verklaring van geen bezwaar, bedoeld in artikel 19, eerste lid, of in voorkomend geval tweede lid, te nemen, horen gedeputeerde staten de inspecteur van de ruimtelijke ordening.

8. Het besluit omtrent de verklaring van geen bezwaar, bedoeld in artikel 19, eerste lid, of in voorkomend geval tweede lid, wordt binnen acht weken na ontvangst van de desbetreffende aanvraag bekendgemaakt. Van het besluit wordt onverwijld mededeling gedaan aan de inspecteur van de ruimtelijke ordening. Artikel 10:31, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. Gedeputeerde staten kunnen de verklaring weigeren wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. Indien gedeputeerde staten binnen de gestelde termijn geen besluit aan de gemeenteraad, of in voorkomend geval burgemeester en wethouders hebben bekendgemaakt, wordt dit gelijkgesteld met een besluit tot weigering van de verklaring.

9. Indien de inspecteur van de ruimtelijke ordening aan gedeputeerde staten te kennen heeft gegeven dat de beoogde vrijstelling in kennelijke strijd is met het nationaal ruimtelijk beleid en gedeputeerde staten niettemin besluiten tot verlening van de verklaring van geen bezwaar, treedt het besluit van gedeputeerde staten niet in werking. Gedeputeerde staten doen hiervan mededeling bij de bekendmaking van hun besluit aan de gemeenteraad of in voorkomend geval burgemeester en wethouders, onder gelijktijdige verzending van een afschrift aan de inspecteur van de ruimtelijke ordening.

10. Onze Minister kan gedurende acht weken na verzending aan de inspecteur van de ruimtelijke ordening van de mededeling, bedoeld in het negende lid, het besluit van gedeputeerde staten vervangen door een eigen besluit inhoudende weigering van de verklaring. Alvorens te besluiten hoort hij de Rijksplanologische Commissie en gedeputeerde staten. Indien Onze Minister binnen die termijn geen besluit heeft bekendgemaakt dan wel zoveel eerder als hij heeft medegedeeld van vervanging af te zien, treedt het besluit van gedeputeerde staten in werking. Gedeputeerde staten doen daarvan mededeling aan de gemeenteraad of in voorkomend geval burgemeester en wethouders.'

2.8 Verweerder heeft in de ruimtelijke onderbouwing van het plan van 3 augustus 2001 aangegeven dat het in verband met het noodzakelijk verbreden van de [adres] aan de noordzijde van de spoorverbinding Woerden-Gouda noodzakelijk is om over een lengte van ca. 120 m van een particulier grond te verwerven. Deze particulier is [belanghebbende], vergunninghouder. Vergunninghouder is alleen bereid de voor de wegaanleg benodigde grond te verkopen, in ruil voor de mogelijkheid van een extra woning.

Ter compensatie van de bouw van een extra woning op het perceel [adres] [nummer], wordt het Houtvezelbedrijf De Wit, een in het buitengebied gevestigd milieuhinderlijk houtvezelbedrijf, met financiële ondersteuning van de gemeente Oudewater verplaatst, waarmee, aldus verweerder, een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan de verbetering van de kwaliteit van het landelijk gebied van de gemeente. Ca. 1,2 ha van het betreffende bedrijfsperceel aan de Waardsedijk wordt overgedragen aan de gemeente Oudewater en krijgt een groene invulling in het kader van het nog nader uit te werken 'uiterwaardenplan'.

2.9 Bij brief van 14 augustus 2001 aan de Inspecteur van de ruimtelijke ordening, ing. G. Bakker, heeft verweerder gerefereerd aan een op 9 augustus 2001 gehouden overleg tussen de inspecteur en de provincie, waarbij is afgesproken dat de inspecteur het plan met een positief advies aan de minister voorlegt. Op verzoek van de Inspecteur heeft verweerder zijn plannen om mee te werken aan het bouwplan van de woning nog nader aangevuld. Daarbij heeft verweerder onder meer gewezen op de problemen die het houtvezelbedrijf ter plaatse ondervindt met het nakomen van de voorwaarden uit de milieuvergunning, met name omdat de opslag van houtmot/-vezel en resthout voor 75% in de open lucht plaatsvindt. De aanvraag voor de bouw van een loods met een oppervlakte van 1980 m2 is in 1999 door verweerder geweigerd. Omdat het bedrijf in een lastige positie verkeert, heeft verweerder voorgesteld het bedrijf te verplaatsen naar het industrieterrein van de gemeente Oudewater, waarmee dan tevens een milieuhinderlijk bedrijf uit de uiterwaarden van de Hollandsche IJssel wordt verwijderd.

Parallel aan de ontwikkelingen rond het houtvezelbedrijf speelt, aldus verweerder, de recente aanleg van een noordelijke aansluiting van Oudewater richting de A12. De huidige wegbreedte aan de noordkant van de spoorlijn bij Papekop leidt tot gevaarlijke situaties met name voor langzaam verkeer. Deze - nu nog - flessenhals moet zo spoedig mogelijk worden verbreed. De hiervoor benodigde grond moet worden gekocht van de eigenaar van het perceel [adres] [nummer], [belanghebbende].

Eigendomsverkrijging via niet-minnelijke weg vergt een onteigeningsprocedure van een aantal jaren. Gegeven de problematiek rond de verkeersveiligheid is dat, aldus verweerder, geen aanvaardbaar alternatief. De verkeersveilige oplossing dient zo spoedig mogelijk te worden gerealiseerd.

2.10 Bij brief van 25 maart 2003 hebben GS laten weten dat zij van plan zijn om afwijzend te beslissen op het verzoek om afgifte van een verklaring van geen bezwaar van 1 juli 2002.

Verweerder is gevraagd zijn zienswijze naar voren te brengen op het concept-besluit van GS. In dat concept-besluit stellen GS zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een verband heeft gelegd tussen de sanering van het houtvezelbedrijf uit de uiterwaarden van de Hollandsche IJssel en het verkeerskundige belang van de verbreding van de ontsluitingsweg van Oudewater richting de A12. Dit is ook voor de VROM-inspectie reden geweest, aldus GS, om ten aanzien van de voorliggende aanvraag een negatief advies uit te brengen.

In het advies wordt gesteld dat een extra woning in het buitengebied in strijd is met het geldende rijksrestrictief beleid voor het Groene hart, alsmede met het bundelingsbeleid, zoals neergelegd in de Planologische Kernbeslissing (PKB) Nationaal Ruimtelijk Beleid periode 1995-2010. De geplande woning is gelegen buiten de bebouwingscontour zoals vastgelegd in het Streekplan Utrecht. De woning is tevens in strijd met het toekomstige ruimtelijke beleid, zoals neergelegd in deel 3 van de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening 2000/2020 (Vijfde Nota). Afwijking van voornoemde beleidsuitspraken vanuit de compensatiegedachte acht de inspecteur niet wenselijk.

Afgezien van de vraag of een uit oogpunt van rijksbeleid ('ruimte voor de rivier') op zichzelf toe te juichen ontwikkeling als de verplaatsing van een bedrijf uit de uiterwaarden van de Hollandsche IJssel reden zou kunnen zijn voor compensatie elders, bestaat er naar het oordeel van de Inspectie onvoldoende ruimtelijke relevantie tussen voornoemde verplaatsing en de bouw van een tweede woning elders in het buitengebied van de gemeente. Verzoeker vreest voor precedentwerking en meent dat voor het verkrijgen van gronden ter behartiging van een publiek belang voor de gemeente het instrumentarium van onteigening openstaat.

GS hebben in hun brief van 25 maart 2003 vermeld dat zij de mening van de inspecteur delen. Aan de algemene belangen die met de uitvoering van het ruimtelijk beleid zijn gemoeid, wordt door GS daarom in dit geval een groter gewicht toegekend dan aan de individuele belangen van de aanvrager van de bouwvergunning.

2.11 Desgevraagd is door de provincie aan verweerder overgelegd het aanvankelijke ambtelijke en openbare advies aan GS ten behoeve van de vergadering van GS van 25 maart 2003.

Uit dat ambtelijke advies komt naar voren dat GS, naast het advies van de inspecteur, in hun overwegingen dienen te betrekken dat volgens het vigerend beleid (rijk en provincie) ter plekke van het gesaneerde bedrijf een woning gebouwd zou mogen worden, als compensatie voor de te slopen bedrijfsgebouwen. Gezien de buitendijkse ligging van het bedrijf aan de Hollandsche IJssel, in een landschappelijke waardevolle omgeving, zou deze nieuwe woning minder gewenst zijn ook al zou deze ter plekke van voormalige bedrijfsbebouwing worden gesitueerd. De gemeente Oudewater heeft daarvan dan ook afgezien. In eerste instantie heeft de gemeente getracht de eigenaar van de grond die voor de weg nodig is een woning binnen de contour (in de nieuwbouwwijk) of direct daaraan grenzend aan te bieden. Dat is echter voor de eigenaar niet bespreekbaar. De locatie Papekop ligt niet binnen de contour, maar wel nabij een buurtschap, in landschappelijk niet-waardevol gebied. Als zodanig is de vervangende woninglocatie ruimtelijk niet als optimaal, maar wel als aanvaardbaar aan te merken.

De gemeente heeft de weg van niet-vrijwillige onteigening niet ingezet, mede omdat de toenmalige portefeuillehouder Ruimtelijke Ordening (RO) in een bestuurlijk overleg in juni 2001 de bereidheid heeft uitgesproken zich voor de gekozen optie hard te maken. Dat de zaak sindsdien zo lang heeft geduurd, heeft te maken met de, uiteindelijk mislukte, poging ook de VROM-inspectie voor de zaak te winnen. Deze heeft echter in haar negatieve advies niet aangegeven dat sprake is van kennelijke strijd - als bedoeld in artikel 19a, negende lid, van de WRO - met het rijksbeleid. Er mag dus van worden uitgegaan dat de inspectie geen gebruik zal maken van haar vervangingsbevoegdheid.

2.12 In een reactie van 28 april 2003 op het concept-besluit van GS heeft verweerder verklaard dat hij de redenering van GS ten aanzien van de belangenafweging niet kan volgen. Met de voorgestelde compensatiegedachte wordt het algemeen belang met betrekking tot uitvoering van het contourenbeleid juist gediend.

Door het na verplaatsing van het houtvezelbedrijf vrijkomende terrein in de uiterwaarden niet opnieuw te bebouwen met een woonbestemming maar te benutten voor agrarisch gebruik met landschappelijke en mogelijk natuurwetenschappelijke waarden, wordt de uitvoering van het contourenbeleid een grote dienst bewezen die ruimschoots opweegt tegen de bouw van één woning op de plaats van een 84 m2 grote schuur aan de [adres] [nummer], binnen de bebouwingsconcentratie van Papekop en in een gebied zonder landschappelijke waarde.

Voorts heeft verweerder er op gewezen dat instemming met het voorstel tot een uiterst gewenst snel einde van de verkeersonveiligheid op de [adres] zou leiden.

Naar het oordeel van verweerder is er wel een ruimtelijke relatie tussen de verplaatsing van het bedrijf en de bouw elders in het buitengebied, omdat het Groene Hart één groot kwetsbaar buitengebied is.

De vrees voor precedentwerking is volgens verweerder ongegrond, omdat het hier gaat om een uitzonderlijk geval waarin bijzondere en grote belangen spelen.

Dat voor de verbreding van de [adres] de weg van onteigening openstaat, is verweerder bekend. Gegeven het constructieve overleg dat met twee opeenvolgende gedeputeerden is gevoerd, heeft verweerder echter geen reden gezien een onteigeningsprocedure te starten. Eerst onlangs is er, aldus verweerder, een plotselinge verandering gekomen in het standpunt van de provincie.

Verweerder blijft van mening dat het buitengebied met de voorgestelde compensatie wordt gediend.

2.13 Bij besluit van 10 juni 2003 hebben GS alsnog de gevraagde verklaring van geen bezwaar afgegeven. Ten aanzien van het bouwplan en de zienswijzen hebben GS het volgende overwogen:

'Centraal in de argumentatie van de gemeente staat, dat de nieuwe woning op het schaalniveau van de gemeente niet als een toename van de verstedelijking moet worden gezien, maar als een ruimtelijk aanvaardbare compensatie voor een te saneren niet-agrarisch bedrijf, op een uit ruimtelijk oogpunt optimale locatie.

Wij erkennen, dat op grond van het gangbare provinciaal beleid, ter plekke van het te saneren houtvezelbedrijf aan de Waardsedijk een extra woning zou mogen worden gebouwd. Aangezien het hier een landschappelijk zeer waardevol deel van het buitengebied betreft, is er tevens veel voor te zeggen om voor deze nieuw te bouwen woning een locatie te zoeken die aansluit bij de kern van Oudewater. Papekop is weliswaar niet als een kern in de zin van het streekplan aan te merken, maar wel als een bebouwingsconcentratie. Ter plekke zijn geen landschappelijke waarden in het geding. Tezamen met het gegeven, dat door de bouw van de woning een noodzakelijke wegverbreding wordt mogelijk gemaakt en het feit, dat de woning zal worden gebouwd ter plekke van een schuur van vergelijkbare omvang, leidt dit tot ons oordeel dat het onderhavige project uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening als aanvaardbaar moet worden geacht.

Op grond van de ingebrachte zienswijzen achten wij daarom termen aanwezig om af te wijken van ons hiervoor weergegeven voorlopig standpunt en de gevraagde verklaring van geen bezwaar alsnog af te geven.'

Vervolgens is verweerder op 1 juli 2003 overgegaan tot afgifte van het hier bestreden besluit.

2.14 Ter zitting is zowel door verweerder, verzoeker als GS verwezen naar paragraaf C13b uit het kabinetsstandpunt (deel 3) inzake de PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid bij de Vijfde Nota.

Deze PKB bevat de uitgangspunten en hoofdlijnen van het nationaal ruimtelijk beleid. De PKB is, aldus paragraaf A1 (Aard en werkingssfeer van de PKB), onder meer richtinggevend voor het ruimtelijk beleid van provincies, kaderwetgebieden, waterschappen en gemeenten. Het rijk zal de PKB gebruiken als basis voor de beoordeling van hun ruimtelijk beleid.

Deze PKB bevat geen uitspraken met de juridische status van een concrete beleidsbeslissing als bedoeld in de artikelen 1, 2a, eerste lid, 4a, eerste lid, en 24 van de WRO , aldus paragraaf A1.

In paragraaf C13b, genoemd 'Ruimte voor ruimte', wordt - voor zover voor het onderhavige geschil relevant - het volgende overwogen:

'Provincies kunnen een 'ruimte voor ruimte regeling' ontwikkelen, waarbij ter financiering van het slopen van niet-monumentale of niet karakteristieke gebouwen in het buitengebied, inclusief solitair gelegen glasopstanden, één of meer compensatiewoningen worden gebouwd. Daarbij is verbetering van de ruimtelijke kwaliteit de hoofddoelstelling.

Nevendoelstelling is verbetering van de milieukwaliteit in het gebied.

De compensatiewoningen voorzien in een deel van de ruimtevraag voor wonen in de desbetreffende provincie. Bij de toepassing van de 'ruimte voor ruimte regeling' moet er een koppeling zijn tussen bedrijfsbeëindiging en sanering op de betreffende locatie enerzijds en de bouw van de woningen anderzijds.

Verbetering van de ruimtelijke kwaliteit moet blijken uit een aanzienlijke reductie van bouwoppervlak en -volume, een goede landschappelijke inpassing en aan de hand van een beeldkwaliteitsplan. De compensatiewoning mag niet leiden tot extra beperkingen van de uitbreidingsmogelijkheden van agrarische bedrijven in de omgeving.

Compensatiewoningen worden bij voorkeur gebouwd binnen de rode contour. Zij kunnen ook op de kavel van het gesloopte gebouw worden gebouwd, tenzij deze kavel in een groen contourgebied is gelegen. In dat geval is bouwen op de kavel niet toegestaan. Bij bouw op de kavel van het gesloopte gebouw mag in principe maximaal één compensatiewoning worden gebouwd.

(...)'

2.15 Tussen partijen is niet in geschil dat er als gevolg van de hiervoor beschreven 'ruimte voor ruimte regeling' door de sanering van het Houtvezelbedrijf De Wit een recht op een compensatiewoning bestaat. De voorzieningenrechter begrijpt dat aldus, dat verweerder vanwege die sanering een extra woning kan (doen) realiseren, naast de ruimte die in de gemeente Oudewater voor het bouwen van woningen al bestaat op basis van bijvoorbeeld het streekplan of woningbouwcapaciteit in bestaande bestemmingsplannen. De vraag is of verweerder die compensatiewoning als het ware ter beschikking mag stellen aan vergunninghouder Van Wees, waardoor deze instemt met overdracht van zijn grond aan de gemeente ter oplossing van het verkeersprobleem aan de [adres].

Voor de beoordeling van het onderhavige geschil dient allereerst antwoord te worden gegeven op de vraag hoe bindend in de hiervoor weergegeven 'ruimte voor ruimte regeling' de voorwaarde is, dat er een koppeling moet zijn tussen bedrijfsbeëindiging/het slopen van bedrijfsbebouwing enerzijds en de bouw van de woning anderzijds.

In dat verband heeft verweerder ter zitting nog gewezen op de Stellingnamebrief Nationaal Ruimtelijk Beleid, vastgesteld in de Ministerraad van 1 november 2002, waarin in de Inleiding onder meer is aangegeven dat de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het ruimtelijk beleid vooral bij gemeenten en provincies ligt, en gemeenten minder regels krijgen opgelegd en daarmee meer ruimte voor eigen beleid hebben.

Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter vloeit uit hetgeen onder 2.14 is opgemerkt over de aard en de werkingssfeer van de PKB voort dat de PKB richtinggevend is en daarmee een zekere juridische binding heeft. Lagere bestuursorganen dienen binnen de geest van de PKB te handelen, hoofddoelstelling daarbij is de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. De zinsnede in paragraaf C13b van de PKB, dat er een koppeling dient te zijn tussen de te saneren bedrijfsbebouwing en de te bouwen woning(en), heeft in het licht van het voorgaande naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook een betrekkelijke waarde. Daar komt nog bij dat dit onderdeel van de PKB niet is vastgesteld. Door de Stellingnamebrief lijken er voor gemeenten en provincies in de toekomst nog ruimere mogelijkheden te gaan komen.

2.16 Gelet op het voorgaande hoeft de door verweerder voorgestane compensatie naar het oordeel van de voorzieningenrechter op zichzelf niet in strijd te zijn met de geest van de PKB en de Stellingnamebrief.

Het ontbreken van een relatie tussen het gesaneerde bedrijf en de te bouwen woning (in die zin dat de woning niet ten goede komt aan de eigenaren/bestuurders van het bedrijf) acht de voorzieningenrechter voorshands niet van doorslaggevend belang, nu met GS geoordeeld moet worden dat een koppeling gebaseerd op dergelijke (eigendoms)verhoudingen niet duurzaam is en geen garantie biedt voor een goede ruimtelijke ontwikkeling.

Verder heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het oplossen van een ernstig verkeersknelpunt evenzeer een belang is met ruimtelijke aspecten, dat verweerder zich aan dient te trekken en waarvoor hij een oplossing dient te vinden. Voor GS is met name dit aspect, zo is ter zitting gebleken, mede reden geweest om de gevraagde verklaring van geen bezwaar te verlenen.

De omstandigheid dat verweerder ook het onteigeningsinstrument ter beschikking heeft, neemt niet weg dat het verweerder in beginsel vrijstaat om, indien hij het vanuit zijn publiekrechtelijke taak nodig oordeelt om op korte termijn en dus via minnelijke weg tot overeenstemming te komen met een particulier, andere instrumenten zoals een compensatiewoning in te zetten. Voorwaarde daarbij dient dan wel te zijn dat de door verweerder gecreëerde oplossing - hier: de woning aan de [adres] [nummer] - niet per saldo maar op zichzelf ruimtelijk aanvaardbaar is.

Dat is de voorzieningenrechter in het onderhavige geval vooralsnog niet gebleken. Aangezien het bestreden besluit gebaseerd is op een 'optelsom' van ruimtelijke effecten, is thans niet met voldoende zekerheid te zeggen dat de beslissing in bezwaar in stand zal blijven. Mogelijk is dat na de te nemen beslissing op bezwaar anders, indien met een zelfstandige onderbouwing alsnog wordt aangetoond dat het voorliggende bouwplan op zichzelf ruimtelijk aanvaardbaar is. Op dit moment is daarvan echter (nog) geen sprake.

2.17 Gelet op het vorenstaande wordt het bestreden besluit geschorst wegens strijd met het motiveringsbeginsel zoals dat is neergelegd in artikel 3:46 van de Awb .

2.18 Gezien het vorenoverwogene zijn termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in dit geding. Van kosten die met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, is de voorzieningenrechter evenwel niet gebleken.

2.19 Beslist wordt als volgt.

3. BESLISSING

De voorzieningenrechter:

3.1 schorst het besluit van verweerder van 1 juli 2003 tot zes weken na verzending van de beslissing op het bezwaarschrift;

3.2 bepaalt dat het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 232,- aan hem wordt vergoed;

3.3 wijst de gemeente Oudewater aan als de rechtspersoon die het onder 3.2 genoemde bedrag dient te betalen.

Aldus vastgesteld door mr. V.M.M. van Amstel, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2003.

De griffier: De voorzieningenrechter:

A. Heijboer mr. V.M.M. van Amstel

Afschrift verzonden aan partijen op:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature