Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Het Werkvoorzieningschap Noordoost-Brabant is belanghebbende bij een besluit van het CWI waarbij een Wsw-medewerker in één van de arbeidshandicapcategorieën wordt ingedeeld (indicatiestelling).

Op grond van het bepaalde in artikel 8 van de Wsw ontvan gt het Werkvoorzieningschap Noordoost-Brabant (eiser) subsidie voor de uitvoering van de aan hem opgedragen taken in het kader van de Wsw. Niet in geschil is dat uit de toepasselijke regels volgt dat de indeling in één van de arbeidshandicapcategorieën van een Wsw-medewerker van invloed is op de hoogte van de jaarlijkse bijdrage die het werkvoorzieningschap van het Rijk ontvangt. Nu de indeling van betrokkene leidt tot en lager bijdrage dan eiser meent nodig te hebben voor een adequate tewerkstelling en begeleiding van betrokkene, is daarmee het belang van eiser (als verantwoordelijke voor die tewerkstelling) gegeven.

Uitspraak



RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH

Sector bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 06/1474 WSW

Uitspraak van de meervoudige kamer van 17 november 2006

inzake

het dagelijks bestuur van het Werkvoorzieningschap Noordoost-Brabant,

te Oss,

eiser,

gemachtigde mr. J.F.H.P. Canton,

tegen

de raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI),

te Zoetermeer,

verweerder,

gemachtigde mevrouw N. Achhiba.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2005 heeft verweerder mevrouw [uitkeringsgerechtigde] voor de periode van 12 december 2005 tot 28 november 2010 aangemerkt als behorende tot de doelgroep van de Wet sociale Werkvoorziening (Wsw) en ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie matig.

Het hiertegen namens eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 22 februari 2006.

Eiser heeft tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 9 oktober 2006, waar partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden.

Overwegingen

1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het besluit van 22 februari 2006 in rechte stand kan houden.

2. Bij de beantwoording van deze vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.

3. Mevrouw [uitkeringsgerechtigde] ontvangt een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Bij (indicatie)besluit van 17 december 2002 heeft het dagelijks bestuur van Integrale Bedrijven Noordoost-Brabant (IBN) mevrouw [uitkeringsgerechtigde] aangemerkt als persoon behorende tot de doelgroep van de Wsw. De geldigheid van deze indicatie zal eindigen op 12 december 2005.

Mevrouw [uitkeringsgerechtigde] is met ingang van 28 november 2003 in dienst getreden bij IBN. In het kader van de arbeidsintegratie is voor mevrouw [uitkeringsgerechtigde] een persoonlijk ontwikkelingsplan opgesteld. Dit plan is geldig tot 28 november 2005. Door IBN is mevrouw [uitkeringsgerechtigde] gedetacheerd bij [instelling] te [plaats] waar zij werkzaam is als gastvrouw/schoonmaakster. Op 13 april 2005 is bij verweerder een aanvraag tot herindicatie in het kader van de Wsw gedaan.

4. Verweerder heeft aan zijn besluit om het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren het standpunt ten grondslag gelegd dat eiser geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft volgens verweerder geen rechtstreeks belang bij het besluit van 12 december 2005. Het belang van eiser is een afgeleid

- financieel - belang, aldus verweerder. Daarnaast is door verweerder aangevoerd dat ook gelet op de doelstellingen van de Wsw eiser geen rechtstreeks belang heeft bij het besluit van 12 december 2005. Verweerder merkt op dat in de Wsw aan de CWI en de gemeente/het sw-schap verschillende taken zijn toebedeeld. Aan deze bevoegdheidsverdeling wordt onvoldoende recht gedaan als de gemeente/het sw-schap ook daar waar zij aan de Wsw geen bevoegdheid tot indiceren kan ontlenen niettemin als belanghebbende in de zin van de Awb zou moeten worden aangemerkt en als zodanig een indicatiebesluit van de CWI ter toetsing aan de rechter zou kunnen voorleggen. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst verweerder naar de uitspraak van 28 april 2004, 200305905/1 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (RvS), www.rechtspraak.nl, LJN: AO8496. De onafhankelijkheid en objectiviteit van het indicatieproces worden beter gewaarborgd door een duidelijke scheiding aan te brengen tussen de verantwoordelijkheid voor de toelating tot de doelgroep van de Wsw (door CWI) en de zorgplicht voor het aanbieden van arbeidsplaatsen aan personen met een Wsw-indicatie (door de gemeente/Sw-schap). Overwegingen vanuit de gemeentelijke uitvoering van de Wet Werk en Bijstand (WWB) en overwegingen van bedrijfseconomische aard vanuit de uitvoering door Sw-bedrijven mogen geen invloed hebben op de beslissing wie wordt toegelaten tot de doelgroep van de Wsw.

5. Door eiser is tegen de niet-ontvankelijk verklaring aangevoerd dat hij als uitvoerder van de Wsw een direct belang heeft. Tegelijk met de beslissing of een persoon tot de doelgroep van de Wsw behoort wordt die persoon ingedeeld in de arbeidshandicapcategorie "matig" of "ernstig". De directe consequentie hiervan voor eiser is dat voor iemand met de arbeidshandicapcategorie "matig" € 24.120,00 subsidie beschikbaar is en voor iemand met de arbeidshandicapcategorie "ernstig" € 30.150,00 subsidie. Naar de mening van eiser wordt aan alle vier in de jurisprudentie ontwikkelde criteria voldaan te weten, eigen belang, persoonlijk belang, objectief bepaalbaar actueel belang en rechtstreeks belang.

Met name de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ten aanzien van de werkgever in arbeidsongeschiktheidszaken ondersteunt het standpunt van eiser dat hij moet worden aangemerkt als belanghebbende. Eiser verwijst naar de uitspraken van de CRvB gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN: AB142 en LJN: AB2860 waaruit blijkt dat moet worden uitgegaan van een categoraal belanghebbende begrip waarbij de werkgever echter wel een processueel belang moet hebben.

De uitspraak van de RvS waarnaar verweerder verwijst ziet op een zaak die niet vergelijkbaar is. In het onderhavige geval is volgens eiser geen sprake van een relatie tussen een hoger bestuursorgaan en een lager bestuursorgaan waarbij het hogere bestuursorgaan de toezichthouder is van het lagere bestuursorgaan.

6. De rechtbank overweegt als volgt.

7. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

8. Op grond van het tweede lid van artikel 1:2 van de Awb worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.

9. Aan eiser is op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wsw door de deelnemende gemeenten de uitvoering van de Wsw volledig overgedragen en gelet daarop treedt eiser voor de uitvoering van de Wsw in de plaats van de betrokken gemeentebesturen.

10. Gelet op het bepaalde in artikel 2 van de Wsw heeft eiser daarbij als wettelijke taak

- samengevat - ervoor zorg te dragen dat zoveel mogelijk personen binnen het werkgebied met een (her-) indicatie voor werk in Wsw-verband ook als zodanig aan het werk kunnen.

11. Mevrouw [uitkeringsgerechtigde] is sinds 28 november 2003 door het Werkvoorzieningschap Noordoost-Brabant te werk gesteld.

12. Op grond van het bepaalde in artikel 8 van de Wsw ontvangt eiser van het Rijk een subsidie voor de uitvoering van de aan hem opgedragen taken in het kader van de uitvoering van de Wsw. In het derde lid van artikel 8 van de Wsw zijn de uitgangspunten voor de subsidi ëring vastgelegd. Uitwerking daarvan heeft plaatsgevonden in nadere regelgeving, in het bijzonder het Besluit uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken van 24 september 2004 (Stb. 2004, 491) en de Regeling uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken van 14 december 2004 (Stcrt. 2004, 246).

13. Niet in geschil is dat uit de toepasselijke regels volgt dat de indeling in één van de arbeidshandicapcategoriën van een Wsw-medewerker van invloed is op de hoogte van de jaarlijkse bijdrage die het werkvoorzieningschap van het Rijk ontvangt. Nu de indeling van mevrouw [uitkeringsgerechtigde] leidt tot een lagere bijdrage dan eiser meent nodig te hebben voor een adequate tewerkstelling en begeleiding van betrokkene, is daarmee het belang van eiser (als verantwoordelijke voor die tewerkstelling) gegeven.

14. Gelet op het voorgaande dient eiser dan ook als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij het besluit van 12 december 2005 te worden aangemerkt.

15. De wetgever heeft bij de wijziging van de Wsw met ingang van 1 januari 2005 een scheiding aangebracht tussen de verantwoordelijkheid voor de indicatiestelling voor de Wsw en daarmee de toegang tot de Sociale werkvoorziening en, anderzijds, de verantwoordelijkheid voor de uitvoering daarvan. De indicatiestelling welke voorheen door de gemeenten plaatsvond is opgedragen aan verweerder als instantie welke los staat van de uitvoeringsorganisatie en op onafhankelijke wijze kan beslissen over de (her-) indicatie voor de Wsw. Anders dan verweerder heeft gesteld, volgt uit deze bevoegdheidsverdeling echter niet dat het werkvoorzieningschap in een geval waarbij het door een besluit tot herindicatie en indeling in een arbeidshandicapcategorie rechtstreeks in zijn belangen wordt getroffen, daartegen niet de rechtsmiddelen zou kunnen aanwenden die de Awb biedt.

16. In de Wsw (als lex specialis ten opzichte van de Awb) is op dit punt geen bijzondere regeling getroffen. Verweerder beroept zich op de Memorie van Toelichting bij de wetswijzing van 1 januari 2005 (Tweede Kamer 2003-2004, 29225, nr. 3 blz. 12) waar in de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel G vermeld staat dat de (her-) indicatiebeschikkingen van het CWI bindend zijn voor de gemeenten. Waar het gaat om het inperken van een zo fundamenteel recht als het recht op bezwaar en beroep van belanghebbenden, kan aan deze opmerking in de Memorie van Toelichting, bij ontbreken van een expliciete regeling in de wet zelf, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Het is overigens zeer de vraag of de genoemde opmerking in de Memorie van Toelichting wel de strekking heeft om voor de uitvoerders van de Wsw de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen (her-) indicatiebesluiten, uit te sluiten. Immers, op vorenbedoelde passage in de Memorie van Toelichting dat (her-) indicatiebeschikkingen van het CWI bindend zijn voor de gemeenten volgt direkt de opmerking dat de regels van de Awb op genoemde beschikkingen van toepassing zijn.

17. Voorts leidt de mogelijkheid van bezwaar en beroep voor eiser tegen het besluit van 12 december 2005 niet tot een ongeoorloofde of ontoelaatbare doorkruising van de bestuurlijke bevoegdheidsverdeling. Niet valt in te zien waarom, zoals in het bestreden besluit wordt gesteld, aan de bevoegdheidsverdeling zoals die sinds 1 januari 2005 in de Wsw is doorgevoerd, onvoldoende recht wordt gedaan als een werkvoorzieningschap, ook daar waar zij aan de wet geen concrete bevoegdheid tot indiceren kan ontlenen, niettemin als belanghebbende een indicatiebesluit ter toetsing aan de rechter zou kunnen voorleggen. Er bestaat immers een wezenlijk verschil tussen het uitoefenen van een bevoegdheid en de mogelijkheid om in voorkomende gevallen tegen het uitoefenen van een bevoegdheid door een ander bestuursorgaan in rechte op te komen. Vaker (bijvoorbeeld bij subsidiëring) is sprake van een relatie tussen verschillende bestuursorganen, gebaseerd op een bij of krachtens de wet bepaalde bevoegdheidsverdeling, waarbij die bevoegdheidsverdeling niet aan de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen een besluit in de weg staat.

18. Verweerder heeft nog gewezen op de uitspraak van 28 april 2004, 200305905/1 van de RvS, www.rechtspraak.nl, LJN: AO8496. Daar ging het echter om een situatie die niet met de onderhavige zaak te vergelijken is. Door de RvS is in de desbetreffende zaak - kort gezegd - overwogen dat onvoldoende recht zou worden gedaan aan de bevoegdheidsverdeling tussen de gemeenten en de provincies in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, als ook daar waar Gedeputeerde Staten aan de wet geen concrete toezichthoudende bevoegdheid kunnen ontlenen, dit college niettemin als belanghebbende in de zin van de Awb bij een besluit van het college van burgemeester en wethouders zou moeten worden aangemerkt. In het onderhavige geval gaat het echter niet om toezicht of toetsing door een hoger ten opzichte van een lager bestuursorgaan, maar om de uitvoering van taken van los van elkaar staande bestuursorganen. Uit de aard van de zaak zal het bieden van de mogelijkheid aan een toezichthouder om, naast het specifieke wettelijke toezichtinstrumentarium, als belanghebbende ook nog eens de rechtsmiddelen uit de Awb tegen een besluit aan te kunnen wenden, eerder tot een ontoelaatbare doorkruising van de beoogde bevoegdheidsverdeling leiden dan in het geval waarin het gaat om een orgaan dat is belast met uitvoerende taken en dat niet in een hiërarchische verhouding staat tot het bestuursorgaan dat het besluit neemt.

19. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder eiser ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen het besluit van 12 december 2005.

20. Het besluit van 22 februari 2006 kan derhalve niet in stand worden gelaten. De rechtbank zal het beroep van eiser gegrond verklaren, het besluit van 22 februari 2006 vernietigen en verweerder opdragen alsnog een inhoudelijk besluit op het bezwaar te nemen.

21. De rechtbank acht geen termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank zal wel bepalen dat door de Centrale organisatie werk en inkomen aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 281,00 dient te worden vergoed.

22. De rechtbank beslist als volgt.

Beslissing

De rechtbank,

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen;

- gelast de Centrale organisatie werk en inkomen aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ten bedrag van € 281,00.

Aldus gedaan door mr. B.A.J. Zijlstra als voorzitter en mr. W.P.C.G. Derksen en mr. Y.J. Klik als leden in tegenwoordigheid van E.H.J.M.T. van der Steen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2006.

Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Afschriften verzonden:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature