U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Het niet voldoen aan de last tot verwijderen van bepaalde objecten is een voortgezette handeling en kan derhalve slechts worden aangemerkt als één overtreding; dwangsom kan slechts eenmaal worden verbeurd.

Aanschrijving om een aantal zonder bouwvergunning geplaatste bouwwerken buiten het bouwblok te verwijderen en verwijderd te houden alsmede het strijdig gebruik van de gronden te staken.

Verweerder heeft blijkens de dwangsomaanschrijving voor een aantal overtredingen (het niet-verwijderen van containers, de makkelijk verplaatsbare bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals voertuigen, auto's, caravans, losse materialen e.d, voor het strijdig gebruik van bestaande bijgebouwen en voor het strijdig gebruik van de grond met bestemming agrarisch gebied, klasse B (AB)) de dwangsom op een bedrag per geconstateerde overtreding van de last vastgesteld. Met deze formulering is beoogd te bewerkstelligen dat elke keer dat geconstateerd wordt dat nog niet aan de last tot verwijdering van evengenoemde objecten is voldaan, de in het bestreden besluit bepaalde dwangsom wordt verbeurd totdat het gestelde maximum is bereikt. Een dergelijke wijze van opleggen van een dwangsom verdraagt zich naar het oordeel van de President evenwel niet met art. 5:32, vierde lid Awb. Het niet voldoen aan de last tot verwijderen van de onderhavige objecten is naar zijn aard een voortgezette handeling en kan als zodanig slechts worden aangemerkt als één, zij het voortdurende, overtreding van de last. Deze overtreding laat zich dan ook slechts éénmaal constateren.

Ingevolge art. 5:32, vierde lid Awb kan onder dergelijke omstandigheden derhalve, indien het bestuursorgaan dat besluit tot opleggen van een last onder dwangsom, ervoor kiest de dwangsom vast te stellen op een bedrag per overtreding, slechts eenmalig een dwangsom worden verbeurd, ongeacht het aantal keren dat geconstateerd wordt dat nog niet aan de last is voldaan.

Reeds gelet hierop kunnen de onderhavige onderdelen van het bestreden besluit in de bezwaarschriftprocedure niet (ongewijzigd) in stand blijven.

Uitspraak



Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch

Sector Bestuursrecht

Uitspraak

Awb 01/101 VV

Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen

A, verzoekster,

gemachtigde mr. drs. H.A. Pasveer,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden, verweerder.

I. PROCESVERLOOP

Bij besluit van 29 november 2000, verzonden op 1 december 2000, heeft verweerder aangeschreven voor 1 februari 2001 de op het perceel, kadastraal bekend gemeente Uden, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend gemeente Uden, […]weg […], zonder bouwvergunning geplaatste bouwwerken buiten het bouwblok te verwijderen en verwijderd te houden alsmede het strijdig gebruik van de gronden te staken. Voorts heeft verweerder bepaalt dat, indien niet aan de aanschrijving wordt voldaan, verzoekster een dwangsom verbeurt met ingang van 1 februari 2001:

1. voor het niet-verwijderen van de tent, f 250,- per dag met een maximum van f 250.000,-;

2. voor het niet-verwijderen van containers f 2.000,- per geconstateerde overtreding met een maximum van f 200.000,-;

3. voor het niet-verwijderen van makkelijk verplaatsbare bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals voertuigen, auto's, caravans, losse materialen e.d. f 2.000,- per geconstateerde overtreding met een maximum van f 100.000,-;

4. voor het niet-verwijderen van de illegaal gebouwde bouwwerken en gebouwen buiten het bouwblok f 250,- per dag met een maximum van f 250.000,-;

5. voor het strijdig gebruik van bestaande bijgebouwen f 2.000,- per geconstateerde overtreding met een maximum van f 200.000,-;

6. voor het strijdig gebruik van de grond met bestemming agrarisch gebied, klasse B (AB), voor zover de punten 2 en 3 niet van toepassing zijn, f 1.000,- per geconstateerde overtreding met een maximum van f 200.000,-.

Tegen dit besluit heeft verzoekster op 10 januari 2001, ingekomen bij verweerder diezelfde datum, bezwaar gemaakt.

Bij brief van diezelfde datum heeft verzoekster de president verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb .

Het verzoek is op 15 februari 2001 behandeld ter zitting, waar verzoekster is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde.

Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door J. van Rantwijk, ambtenaar der gemeente.

II. OVERWEGINGEN

Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, onder meer indien tegen een besluit beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium met zich brengt dat een beoordeling van het geschil in de (aan te leggen) bodemprocedure wordt gegeven, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.

In geschil is het besluit van 29 november 2000, waarbij verweerder verzoekster op straffe van een dwangsom heeft aangeschreven om - kort gezegd - voor 1 februari 2001 de op haar perceel, kadastraal bekend gemeente Uden, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend gemeente Uden, […]weg […], zonder bouwvergunning geplaatste bouwwerken buiten het bouwblok te verwijderen en verwijderd te houden alsmede met het bestemmingsplan strijdige gebruik van gebouwen en gronden ter plaatse te staken.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting neemt de president als vaststaand aan dat op het onderhavige perceel door verzoekster en haar echtgenoot sedert het einde van de jaren 70 een antiekhandel wordt gedreven alsmede bedrijfsmatig tenten ten behoeve van evenement worden verhuurd. Inhoudelijk spitst het geschil zich toe op de vraag in hoeverre deze, op zichzelf met de vigerende bestemming strijdige, activiteiten in de loop der jaren verder zijn toegenomen en in hoeverre daartegen thans nog door middel van het opleggen van een last onder dwangsom handhavend kan worden opgetreden.

De president overweegt echter eerst als volgt.

Ingevolge artikel 125, eerste lid van de Gemeentewet , is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Krachtens het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.

Ingevolge artikel 5:32, eerste lid van de Awb kan het bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge net tweede lid van dit artikel strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel -voor zover hier van belang- stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Artikel 5:32, vierde lid bepaalt voorts onder meer dat het vastgestelde bedrag in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

De president stelt allereerst vast dat verweerder blijkens de onderhavige dwangsomaanschrijving voor een aantal overtredingen (het niet-verwijderen van containers, de makkelijk verplaatsbare bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals voertuigen, auto's, caravans, losse materialen e.d, voor het strijdig gebruik van bestaande bijgebouwen en voor het strijdig gebruik van de grond met bestemming agrarisch gebied, klasse B (AB)) de dwangsom op een bedrag per geconstateerde overtreding van de last heeft vastgesteld. Naar namens verweerder te zitting is uiteengezet, is met deze formulering beoogd te bewerkstelligen dat elke keer dat geconstateerd wordt dat nog niet aan de last tot verwijdering van evengenoemde objecten is voldaan, de in het bestreden besluit bepaalde dwangsom wordt verbeurd totdat het gestelde maximum is bereikt. Een dergelijke wijze van opleggen van een dwangsom verdraagt zich naar het oordeel van de president evenwel niet met artikel 5:32, vierde lid, van de Awb . Daartoe wordt overwogen dat het niet voldoen aan de last tot verwijderen van de onderhavige objecten naar zijn aard een voortgezette handeling is, en als zodanig slechts kan worden aangemerkt als één, zij het voortdurende, overtreding van de last. Deze overtreding laat zich dan ook slechts éénmaal constateren. Ingevolge artikel 5:32, vierde lid, voornoemd, kan onder dergelijke omstandigheden derhalve, indien het bestuursorgaan dat besluit tot opleggen van een last onder dwangsom, ervoor kiest de dwangsom vast te stellen op een bedrag per overtreding, slechts eenmalig een dwangsom worden verbeurd, ongeacht het aantal keren dat geconstateerd wordt dat nog niet aan de last is voldaan. Reeds gelet hierop kunnen de onderhavige onderdelen van het bestreden besluit in de bezwaarschriftprocedure niet (ongewijzigd) in stand blijven.

Voorts stelt de president vast dat verweerder blijkens de onderhavige dwangsomaanschrijving een totaalbedrag van f 1.200.000,-, waarboven geen dwangsom meer mag worden verbeurd, heeft vastgesteld. Hoewel, gelet op jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer uitspraak d.d. 19 september 1996, gepubliceerd in AB 1997, 91), de in artikel 5:32, vierde lid van de Awb neergelegde maatstaf aan verweerder ruimte biedt voor een bestuurlijke afweging van belangen bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom en toepassing van deze beoordelingsvrijheid terughoudend door de rechter dient te worden getoetst, staat naar het oordeel van de president het onderhavige bedrag niet in een redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Ook op dit punt kan naar dezerzijds oordeel het bestreden besluit in geen stand houden.

De president stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting verder vast dat verweerder bij het bestreden besluit verzoekster heeft aangeschreven om het gebruik van het bijgebouw met een oppervlakte van 152 m2, dat wordt gebruikt als showroom dan wel ten behoeve van opslag van goederen, te staken. Bedoeld gebouw betreft immers een bijgebouw dat gedeeltelijk buiten het bouwblok is gelegen op grond waarop de bestemming "Agrarisch gebied, klasse B" rust, zodat sprake is van strijdig gebruik met de in het plan aan die gronden gegeven bestemming, als bedoeld onder het hierboven weergegeven punt 5. onder het kopje "Dwangsom" van het bestreden besluit. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder medegedeeld dat verzoekster het bijgebouw ten behoeve van bedrijfsdoeleinden mag blijven gebruiken en dat het niet de bedoeling van verweerder is om de onderhavige bestuursdwangaanschrijving (het gebruik van) van het hiervoor bedoeld bijgebouw te treffen. Gelet op het voorgaande concludeert de president dat de bestuursdwangaanschrijving op dit punt kennelijk niet in overeenstemming is met de bedoelingen van verweerder en dat het bestreden besluit ook in dit opzicht niet (ongewijzigd) in stand kan blijven.

Vervolgens overweegt de president dat het bestreden besluit ook in ander opzicht niet eenduidig is. Op grond van de bewoordingen ervan moet immers worden geconcludeerd dat ten aanzien van het verwijderen van een aantal objecten tegelijkertijd verschillende lasten onder dwangsom zijn opgelegd. Een dergelijke cumulatie van dwangsommen moet in strijd met artikel 5:32 worden geacht.

Zo gaat verweerder er blijkens de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde overwegingen kennelijk vanuit dat de te verwijderen tent een illegaal geplaatst bouwwerk is, dat alsdan als een gebouw moet worden aangemerkt. Hiervan uitgaande wordt bij het niet verwijderen van de tent niet alleen op grond van onderdeel 1 van het dwangsombesluit, doch ook ingevolge onderdeel 4, betrekking hebbend op het verwijderen van illegaal gebouwde bouwwerken en gebouwen buiten het bouwblok, een dwangsom verbeurd. Voor zover de tent niet als een bouwwerk kan worden aangemerkt, dient de aanwezigheid ervan te worden aangemerkt als een met de ter plaatse vigerende bestemming strijdig gebruik van de grond. In dat geval moet evenwel worden vastgesteld dat ter zake evenzeer tegelijkertijd krachtens verschillende onderdelen van het bestreden besluit een dwangsom wordt verbeurd, te weten ingevolge onderdeel 1 van het besluit alsmede krachtens de in onderdeel 6 opgelegde last het met de bestemming strijdige gebruik te staken. Voorts komt uit het bestreden besluit niet naar voren of de te verwijderen containers door verweerder als bouwwerken, en daarmee als gebouwen, worden aangemerkt. Indien dit laatste het geval is, is in zoverre sprake overlap tussen onderdeel 2 en onderdeel 3 van de aanschrijving. Laatsgenoemd onderdeel heeft immers evenzeer betrekking op het verwijderen van als gebouwen aan te merken bouwwerken. Tenslotte hebben naar het oordeel van de president ook de onderdelen 3 en 4 van het bestreden besluit deels betrekking op het verwijderen van dezelfde objecten, te weten voorzover zij beide betrekking hebben op het verwijderen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat de in onderdeel 3 vervatte opsomming van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, in zoverre onjuist is, dat de daar genoemde caravans, voor zij als bouwwerken kunnen worden aangemerkt, gebouwen zijn. Ook in zoverre is het dwangsombesluit derhalve gebrekkig.

De president overweegt voorts het volgende.

Op grond van artikel 40, eerste lid van de Woningwet , is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.

Op grond van de ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het onderhavige perceel - voorzover hier van belang - de bestemming "Agrarisch gebied, klasse B". De op de kaart als zodanig aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 4, lid A, van de planvoorschriften bestemd voor agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van agrarische bedrijven, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, andere bouwwerken, andere werken en open erven.

Ingevolge artikel 4, lid B, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - mogen op de als zodanig bestemde gronden uitsluitend binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsvlakken gebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd ten dienste van genoemde bestemming.

Ingevolge artikel 4, lid C, van de planvoorschriften - voorzover hier van belang - is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken anders te gebruiken dan in overeenstemming met de in het plan aan die gronden, respectievelijk aan de bij de bouwwerken behorende gronden gegeven bestemming.

Ingevolge artikel 56, lid B, onder 1, van de planvoorschriften mag het op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken, dat met de in het plan aangewezen bestemming in strijd is, worden voortgezet.

Verzoekster heeft gemotiveerd betoogd dat de door verweerder gewraakte bouwwerken en het gewraakte gebruik geheel of gedeeltelijk onder de werking van het overgangsrecht van het vigerende bestemmingsplan vallen, dan wel gedurende zodanig lange tijd door verweerder zijn gedoogd, dat daartegen in redelijkheid thans niet meer handhavend kan worden opgetreden.

De president overweegt dienaangaande dat het, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet zonder meer uitgesloten kan worden geacht dat verzoekster haar stellingen betreffende de toepasselijkheid van het overgangsrecht hangende de bezwaarschriftenprocedure nog nader zal kunnen onderbouwen.

Voorts acht de president het voorshands niet onaannemelijk dat verweerder reeds gedurende langere tijd op de hoogte van in elk geval een groot deel van de bedrijfsactiviteiten van verzoekster is geweest. De president neemt daarbij onder meer in aanmerking dat verweerders gemeente in het verleden op verzoek van verzoeksters bedrijf bewegwijzering heeft aangebracht ten behoeve van de antiekhandel waarvoor het bedrijf bovendien jaarlijks aan verweerders gemeente een bedrag betaalt en voorts dat ambtenaren van verweerders gemeente verzoekster bedrijf regelmatig hebben bezocht in verband met controle op de naleving van de verleende milieuvergunning.

Gelet op al het vooroverwogene komt de president tot het oordeel dat de in het kader van artikel 8:81 van de Awb te verrichten belangenafweging in het voordeel van verzoekster dient uit te vallen.

Uit het voorgaande volgt dat er aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening als door verzoekster gevraagd, in dier voege dat het bestreden besluit zal worden geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het daartegen ingediende bezwaarschrift.

De president ziet in dit geval aanleiding verweerder, als de in het ongelijk gestelde partij, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op fl. 1.420,=:

* 1 punt voor het verzoekschrift;

* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;

* waarde per punt fl. 710,=;

* wegingsfactor 1.

Tevens acht de president termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Mitsdien wordt beslist als volgt.

III. BESLISSING

De president,

I. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het bestreden besluit van 29 november 2000 wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het daartegen ingediende bezwaarschrift;

II. veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten vastgesteld op fl. 1.420,= te vergoeden door verweerders gemeente;

III. gelast verweerders gemeente namens verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ad fl. 225,= aan haar te vergoeden.

Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als president in tegenwoordigheid van mr. A.F. Hooghuis als griffier en uitgesproken in het openbaar d.d. 1 maart 2001.

Afschrift verzonden:

NB


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature