Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Civielrechtelijke vordering van voormalig verdachte die is vrijgesproken. Vordering afgewezen. Geen strijd met publiekrechtelijke rechtsnorm. Ook aan het "gebleken onschuld" criterium is niet voldaan.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 373914 / HA ZA 10-3069

Vonnis van 11 april 2012

in de zaak van

1.[eiser sub 1],

wonende te [woonplaats],

2.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

ROJERU B.V.,

gevestigd te Reuver, gemeente Beesel,

3.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

VELD HOLDING B.V.,

gevestigd te Reuver, gemeente Beesel,

4.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

KSG REUVER B.V.,

gevestigd te Reuver, gemeente Beesel,

5.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

KSG KESSEL B.V.,

gevestigd te Reuver, gemeente Beesel,

6.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

KSG AMSTENRADE B.V.,

gevestigd te Reuver, gemeente Beesel,

7.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

KSG DUITSLAND B.V.,

gevestigd te Reuver, gemeente Beesel,

8.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

TUMMERS BEHEER B.V.,

gevestigd te Reuver, gemeente Beesel,

eisers,

advocaat aanvankelijk mr. E. Grabandt, thans mr. J.P. Heering te 's-Gravenhage,

tegen

de openbare rechtspersoon

DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE, thans Ministerie van Veiligheid en Justitie),

gevestigd te 's-Gravenhage,

gedaagde,

advocaat mr. R.W. Veldhuis te 's-Gravenhage.

Partijen zullen hierna [eisers c.s.] (meervoud) en de Staat genoemd worden en eiser sub 1 en eiseres sub 8 ook afzonderlijk [eiser sub 1] en Tummers. Daarnaast zullen eiseressen sub 2 tot en met 8 gezamenlijk als de vennootschappen worden aangeduid.

1.De procedure

1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van 10 augustus 2010, met producties;

- de conclusie van antwoord van 29 december 2010, met producties;

- het tussenvonnis van 12 januari 2011 waarin een comparitie van partijen is bepaald;

- het proces-verbaal van comparitie van 18 april 2011 en de daarin genoemde gedingstukken;

- het proces-verbaal van comparitie van 16 januari 2012.

1.2.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.[eiser sub 1] is register-accountant en is als bestuurder c.q. aandeelhouder (rechtstreeks) betrokken (geweest) bij de vennootschappen.

2.2.Bij brief van 5 maart 1998 heeft de [A] Steeghs Groep (hierna: KSG), bij monde van [eiser sub 1], de gemeente Roermond verzocht om haar een optie te verlenen op een perceel grond, gelegen in het bestemmingsplan Spickeroven II te Roermond (hierna: de grond). De gemeente heeft de brief doorgeleid naar de Regionale Ontwikkelingsmaatschappij Midden-Limburg B.V. (hierna: REO) die namens de gemeente als bemiddelaar ging optreden met betrekking tot uitgifte van de percelen deel uitmakend van Spickeroven II. De directeur van REO, de heer [B], heeft KSG bij brief van 8 april 1998 tot 8 juni 1998 een voorkeursrecht om niet met betrekking tot de grond toegekend, met de mededeling dat vanaf 8 juni 1998 een optierecht zou kunnen worden verleend tegen een optievergoeding van f 3.985,01 inclusief BTW per maand. In de brief is voorts opgenomen dat een optievergoeding voor de periode na 8 juni 1998 vóór die datum zou moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan REO "volledige vrijheid van handelen met betrekking tot het terrein heeft".

2.3.Op 2 november 1998 heeft KSG een bedrag van f 23.910,08 aan REO overgemaakt met de omschrijving "zes maanden optievergoeding Spickeroven II sectie [nummer]".

2.4.Op 9 juni 1999 heeft KSG een bedrag van f 14.943,83 aan optievergoeding aan REO overgemaakt voor de periode van 8 december 1998 tot 14 mei 1999. Aan deze betaling lag een brief van 14 mei 1999 van REO aan [eiser sub 1] ten grondslag waarin hem werd aangegeven dat [eiser sub 1] de koplocatie kon kopen voor een koopsom van f 225,- per m². [eiser sub 1] diende zich daartoe uiterlijk op 15 juni 1999 schriftelijk akkoord te verklaren met de algemene verkoopvoorwaarden die in de brief zijn neergelegd en hij diende uiterlijk op 31 mei 1999 alle nog verschuldigde optievergoedingen van in totaal f 14.943,83 te voldoen. Op het faxvoorblad van de brief van 14 mei 1999 heeft [eiser sub 1] geschreven:

"Als ik dit lees voel ik me net in Rusland. Ook doorspekt met (hoge) boete's tbv gemeente/REO B.V.. Garanties REO B.V. ontbreken volledig. Erg eenzijdig. Tekent dit wel eens iemand? Overleg?"

2.5.In mei 2000 heeft de gemeente Roermond [eiser sub 1] laten weten dat geen concessies zullen worden gedaan voor wat betreft de grondprijs van de koplocatie.

2.6.KSG is accountant (geweest) van de ondernemingen van [C], te weten [C] Revalidatie Techniek B.V. en [C] Beheer B.V. Op 29 september 2000 is er een overeenkomst tot stand gekomen tussen [C] Beheer en Tummers waarin is opgenomen dat [C] Beheer de koopoptie van Tummers met betrekking tot de grond overneemt tegen betaling van een bedrag van f 78.190,- exclusief BTW. Door REO is op 10 oktober 2000 de grond aan [C] Beheer geleverd. [C] heeft op 8 februari 2001 f 70.500,- inclusief BTW aan Tummers betaald.

2.7.Het Openbaar Ministerie Roermond heeft [eiser sub 1] strafrechtelijk vervolgd op verdenking van, kortweg, oplichting (artikel 326 Sr). Tegen [B] in zijn functie van directeur van REO is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld in verband met ambtelijke corruptie (artikel 362 jo 363 Sr ). Tegen [eiser sub 1] is gedurende dit onderzoek de verdenking gerezen dat hij tezamen met [B] de heer [C] en/of diens bedrijven zou hebben opgelicht door een vergoeding voor een feitelijk niet bestaande optie te bewerkstelligen.

2.8.De officier van justitie van het arrondissementsparket te Roermond heeft vanaf 30 maart 2004, met machtiging van de rechter-commissaris, diverse bevelen gegeven in de zin van artikel 126m en 126n Sv tot het aftappen van de (mobiele) telefoons van [eiser sub 1].

2.9.[eiser sub 1] is op 21 juni 2004 buiten heterdaad aangehouden en in verzekering gesteld.

2.10.[eiser sub 1] is gedagvaard voor de meervoudige strafkamer van de rechtbank Roermond voor de zitting van 7 november 2005 waarbij hem - zakelijk weergegeven - is ten laste gelegd dat hij in de periode van 16 mei 2000 tot en met 8 februari 2001 tezamen en in vereniging met [B], althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door één of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels [C] en/of diens bedrijven heeft bewogen tot afgifte van f 70.500,-, in elk geval van enig bedrag en/of het aangaan van een schuld (artikel 326 Sr).

2.11.Bij vonnis van 20 april 2006 van de rechtbank Roermond is [eiser sub 1] van het hem ten laste gelegde vrijgesproken. Er is geen hoger beroep ingesteld, zodat het vonnis op 5 mei 2006 onherroepelijk is geworden. In het vonnis is - onder meer - opgenomen:

"De rechtbank acht het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Zij overweegt daartoe het volgende.

Nadat door REO aan [eiser sub 1] een optie was verschaft heeft REO bij brief van 14 mei 1999 een aanbod tot verkoop gedaan, met als voorwaarde dat [eiser sub 1] uiterlijk 15 juni 1999 positief zou reageren en achterstallige optietermijnen zou voldoen, bij gebreke waarvan REO zich vrij achtte met betrekking tot de onroerende zaak. [eiser sub 1] heeft daarna de achterstallige optietermijnen voldaan en vervolgens zijn er besprekingen met de gemeente Roermond -de eigenaar van de te verkopen onroerende zaak- tot stand gekomen. De gemeente heeft eerst bij brief van 19 mei 2000 een definitief standpunt jegens [eiser sub 1] ingenomen. Al die tijd heeft [B] als directeur van REO intern het standpunt ingenomen dat [eiser sub 1] nog immer optiegerechtigd was. Naar het oordeel van de rechtbank had [B] daarin ook een ander standpunt in kunnen nemen althans [eiser sub 1] veel eerder (nogmaals) een uiterste termijn kunnen stellen, doch [B] heeft dat niet gedaan, volgens zijn eigen verklaring omdat hij de mening was toegedaan dat het optierecht van [eiser sub 1] nog gold. Vastgesteld moet worden dat uit geen enkel bewijsmiddel blijkt dat [B] dat standpunt heeft ingenomen -al dan niet in samenwerking met [eiser sub 1]- met het opzet [C] op te lichten. Dat [B] op 16 mei 2000 aan [C] kenbaar heeft gemaakt dat [eiser sub 1] nog immer een optierecht had op de grond was dan ook consequent met zijn eerdere gedragingen en/of uitlatingen, zodat daaruit geenszins enig onoirbaar oogmerk kan worden afgeleid.

Uit het vorenstaande volgt dat het door [B] tegenover [C] presenteren van die [eiser sub 1] als rechthebbende op een optie danwel anderszins als enig rechthebbende op de kavel grond en het aan [C] mededelen dat [C] deze niet kon kopen omdat [B] daarin niet vrij was omdat [eiser sub 1] met die grond bezig was en als [C] met de grond verder wilde, hij eerst met [eiser sub 1] moest praten omdat die een optie had op de grond, geen valse hoedanigheid dan wel listige kunstgrepen dan wel een samenweefsel van verdichtsels in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht opleveren. Er is niet bewezen dat [B] deze handelingen heeft verricht met het oog op oplichting van [C].

(...)

Wat dan resteert is de vraag of bewezen is dat [eiser sub 1] middels de overige in de tenlastelegging opgenomen feitelijke gedragingen [C] heeft opgelicht.

De rechtbank stelt voorop dat uit de onderhandelingen/besprekingen die [eiser sub 1] heeft gevoerd met de gemeente volgt dat deze oprecht geïnteresseerd was in aankoop van de grond teneinde daar te bouwen. De mededelingen die [eiser sub 1] volgens [C] op 29 mei 2000 aan hem deed, te weten dat [eiser sub 1] van de bouw afzag en dat [eiser sub 1] [C] als eerste gegadigde wilde voor de koop van de grond en dat [eiser sub 1] dan wel zijn kosten vergoed wilde hebben zijn nog geenszins als oplichtingsmiddelen en/of onware mededelingen aan te merken. Hierbij is allereerst van belang dat [B] als statutair directeur van REO heeft uitgedragen dat [eiser sub 1] nog optiegerechtigde was en [eiser sub 1] daarop mocht afgaan. Hiermee is in overeenstemming dat [eiser sub 1] de gelegenheid kreeg om met de gemeente in gesprek te gaan over de voorwaarden voor verwerving van de koplocatie. Toen [eiser sub 1] vernam dat de gemeente hem niet tegemoet wilde komen was het dan ook geenszins vreemd dat hij aan [C] kenbaar maakte dat hij afzag van de bouw. Dat hij kenbaar maakte aan [C] dat hij hem als eerste gegadigde zag voor de koop van de grond is verklaarbaar gelet op de zakelijke relatie die beiden onderhielden en de bestaande parkeerproblematiek van [C]. Dat [eiser sub 1] enige vergoeding wilde voor kosten is voorts niet onbegrijpelijk, waarbij in aanmerking kan worden genomen dat ingevolge artikel 3:83 van het Burgerlijk Wetboek een optierecht als in casu in het geding in beginsel overdraagbaar is. Omstandigheden die daaraan in dit specifieke geval in de weg staan zijn niet gebleken.

Waar het dan vervolgens nog om gaat is of [eiser sub 1] [C] heeft opgelicht op 29 en 30 september 2000 door hem voor te houden dat hij nog een koopoptie had op de grond, dat hij een andere gegadigde had voor de grond aan wie [eiser sub 1] die grond kon overdoen en dat [C] moest beslissen en aldus [C] heeft bewogen tot het aangaan van een overeenkomst waaruit de verschuldigdheid van een zeer aanzienlijk bedrag van [C] aan [eiser sub 1] voortvloeide.

Zowel [B] als [eiser sub 1] waren blijkens hun verklaringen ten overstaan van de rijksrecherche van mening dat [eiser sub 1] ook op 29 en 30 september 2000 nog steeds optierecht had op de grond, nu [B] niet schriftelijk gereageerd had op een brief van 14 september 2000 waarin [eiser sub 1] vroeg om nog eens 30 dagen respijt. Dat [eiser sub 1] aan [C] heeft voorgehouden dat hij nog een optierecht had, was dan ook niet onwaar. Het aan [eiser sub 1] verleende optierecht op de grond verschafte [eiser sub 1] echter nog geenszins een titel om die grond zelf over te dragen aan een derde. [eiser sub 1] was daarvan immers geen eigenaar. Uit hetgeen [eiser sub 1] ten overstaan van de rijksrecherche en ter zitting heeft verklaard, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat naar de mening van [eiser sub 1] de situatie aldus was dat het zonder meer afzien van de koop van de grond voor hem geen keuze was en dat -als met [C] geen overeenstemming zou worden bereikt- ofwel zou worden ingegaan op het verkoopaanbod van REO teneinde vervolgens tot bouw en verhuur over te gaan dan wel de grond door te verkopen middels verkoop van de B.V. die tot aankoop van de grond overging. Aldus werd volgens [eiser sub 1] het verbod tot doorverkoop omzeild en dat was volgens zijn verklaring ter terechtzitting in de praktijk niet ongebruikelijk. Zo moet volgens [eiser sub 1] ook zijn mededeling worden bezien dat hij de grond kon doorverkopen.

Uit geen enkel bewijsmiddel blijkt dat bedoelde verklaringen van [eiser sub 1] niet op waarheid berusten, zodat naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet overtuigend is bewezen dat [eiser sub 1] het oogmerk had om zich ten koste van [C] wederrechtelijk te bevoordelen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [eiser sub 1] en [C] ten tijde van het tenlastegelegde elkaar goed kenden en in zoverre een oogmerk van oplichting ook minder voor de hand ligt. Verder acht de rechtbank van belang dat niet bewezen is dat [eiser sub 1] [C] onder ongeoorloofde druk heeft gezet en hem op die wijze heeft bewogen tot het aangaan van de overeenkomst. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat [eiser sub 1] na overleg met [C] aan de door [eiser sub 1] opgestelde overeenkomst van 29 september 2000 handgeschreven bepalingen heeft toegevoegd en dat [C] minstens anderhalf uur bedenktijd heeft gehad alvorens hij overging tot het ondertekenen van de overeenkomst en dat blijkens de verklaring van [C] tegenover de rijksrecherche van 9 maart 2004 [C] en [eiser sub 1] ook de dag daarvoor hebben gesproken over de koop van de grond.

(...)"

2.12.[eiser sub 1] heeft verzoeken ex artikel 89 Sv en artikel 591-591 a Sv ingediend bij de rechtbank Roermond tot vergoeding van de door hem geleden schade als gevolg van zijn inverzekeringstelling en van de in verband met de strafzaak gemaakte (advocaat)kosten. De rechtbank heeft [eiser sub 1] vergoedingen toegekend van € 10.000,- ex artikel 89 Sv en € 106.918,39 ex artikel 591-591 a Sv. In hoger beroep heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch deze bedragen verhoogd en aan [eiser sub 1] vergoedingen toegekend van € 10.380,- respectievelijk € 186.473,81.

3.Het geschil

3.1.[eisers c.s.] vorderen - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,

1. voor recht zal verklaren dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser sub 1]c.s.], althans in ieder geval jegens [eiser sub 1], door de strafrechtelijke vervolging van [eiser sub 1] aan te vangen en door te zetten en dat de Staat aansprakelijk is voor alle schade die [eisers c.s.] c.q. [eiser sub 1] hebben/heeft geleden en nog zullen/zal lijden;

2. voor recht zal verklaren dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser sub 1] door de strafrechtelijke vervolging van [eiser sub 1] aan te vangen en door te zetten, omdat de onschuld van [eiser sub 1] uit het strafdossier en de overige gedingstukken is gebleken;

3. de Staat zal veroordelen om binnen twee weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis schriftelijk verontschuldigingen aan [eiser sub 1] aan te bieden op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag dat de Staat in gebreke blijft om aan dit vonnis te voldoen;

4. de Staat zal veroordelen om aan [eiser sub 1] althans aan één of meerdere eisers alle schade te vergoeden die hij/zij heeft/hebben geleden en nog zal/zullen lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van iedere schadepost tot aan de dag van de algehele voldoening;

5. de Staat zal veroordelen in de proceskosten.

3.2.Ter onderbouwing van de vordering genoemd onder 3.1. 1. stellen [eisers c.s.] - verkort weergegeven - dat het Openbaar Ministerie bij het instellen van de strafvervolging van [eiser sub 1] van de aanvang af onrechtmatig heeft gehandeld, omdat de vervolging niet was gericht op iets dat een strafbaar feit kan opleveren. Volgens [eisers c.s.] is de vervolging gebaseerd geweest op de enkele veronderstelling dat KSG in september 2000 geen civielrechtelijke optierechten meer had op de grond, maar [eiser sub 1] wel tegenover [C] deed voorkomen alsof er rechten bestonden op de grond en voor die rechten geld vroeg. Het Openbaar Ministerie had in een vroeg stadium door het plegen van deugdelijk civielrechtelijk onderzoek kunnen constateren dat deze aanname onjuist was, nu KSG wel degelijk een (verhandelbaar) optierecht op de grond genoot, aldus [eisers c.s.] Bovendien is voor een verdenking en bewezenverklaring van oplichting voorts vereist dat [eiser sub 1] het oogmerk had zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Dat betekent dat had moeten komen vast te staan dat [eiser sub 1] wist dat KSG geen optierechten op de grond had en willens en wetens de zaken anders heeft voorgesteld jegens [C]. In het strafdossier was voor het Openbaar Ministerie geen enkele grond te vinden voor de aanname dat [eiser sub 1] in die veronderstelling heeft verkeerd, zodat een redelijke verdenking ook om deze reden van het begin af aan heeft ontbroken, aldus nog steeds [eisers c.s.]

3.3.De vordering genoemd onder 3.1. 2. gronden [eisers c.s.] op de stelling dat - zakelijk weergegeven - uit het strafdossier volgt dat [eiser sub 1] onschuldig is, zodat de Staat op die grond onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser sub 1] en gehouden is diens schade te vergoeden. Volgens [eisers c.s.] blijkt uit het strafdossier dat [eiser sub 1] geen valse, listige, bedrieglijke of onware mededelingen heeft gedaan en dat van "medeplegen" in die zin dat [B] en [eiser sub 1] zouden hebben samengewerkt geen sprake is geweest. Voorts stellen [eisers c.s.] dat alle mededelingen die [eiser sub 1] in de tenlastelegging door het Openbaar Ministerie worden verweten, volkomen juist zijn, zodat ook in die zin uit het strafdossier van de onschuld van [eiser sub 1] blijkt. Maar zelfs al zou [eiser sub 1] een onjuiste mededeling aan [C] hebben gedaan, dan heeft het Openbaar Ministerie nog geen begin van bewijs aangedragen dat [eiser sub 1] in de wetenschap verkeerde dat KSG geen optierechten had en desondanks tegen [C] daarover een andere voorstelling van zaken gaf, zodat ook in dat opzicht de onschuld van [eiser sub 1] uit het strafdossier blijkt, aldus [eisers c.s.]

3.4.Aan de vordering genoemd onder 3.1. 4. leggen [eisers c.s.] ten grondslag dat [eiser sub 1] na een carriére als - onder meer - rijksaccountant en inspecteur vennootschapsbelasting bij het Ministerie van Financiën, in 1991 een eigen accountantskantoor is begonnen. Hij is de oprichter en naamgever van de vennootschappen. In de regionale pers is de strafzaak tegen - onder andere - [eiser sub 1] breed uitgemeten en jarenlang het gesprek van de dag geweest. Het gevolg van het feit dat [eiser sub 1] werd verdacht van oplichting van zijn eigen cliënt, betekende dat hij zowel zakelijk als maatschappelijk werd uitgerangeerd, aldus [eisers c.s.] Voorts hebben [eisers c.s.] aanzienlijke inkomsten gederfd, omdat de strafrechtelijke vervolging [eiser sub 1] in zijn functioneren ernstig heeft geschaad, een aantal relaties de banden met de vennootschappen definitief hebben verbroken en de voorheen gestage groei van de vennootschappen vanaf het moment dat [eiser sub 1] in 2004 werd opgepakt, reduceerde naar nihil.

Daarnaast stellen [eisers c.s.] dat [eiser sub 1] schade heeft geleden omdat zijn aandelen in de vennootschappen aanzienlijk in waarde zijn gedaald als gevolg van de strafrechtelijke vervolging en dat hij inkomensschade heeft geleden. Ten slotte heeft [eiser sub 1] immateriële schade geleden omdat veel van zijn relaties en vriendschappen door de strafrechtelijke vervolging geëindigd of beschadigd zijn, aldus [eisers c.s.]

3.5.De Staat voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1. Ter comparitie van 18 april 2011 hebben partijen aangegeven dat zij langs de weg van onderhandelingen tot een oplossing van het voorliggende geschil wensen te komen. Ter comparitie van 16 januari 2012 hebben zij verklaard, dat zij een serie gesprekken hebben gevoerd, waarin het begrip over en weer is toegenomen, waardoor een gunstig onderhandelingsklimaat is ontstaan. Voor het uitonderhandelen van de financiële voorwaarden waaronder partijen een einde aan hun geschil wensen te maken behoeven zij, aldus partijen, de visie van de rechtbank op het al dan niet bestaan van aansprakelijkheid. Daarom hebben zij de rechtbank om vonnis gevraagd. De rechtbank oordeelt als volgt.

4.2.Zoals partijen onderkennen, is de Staat naar vaste rechtspraak uitsluitend aansprakelijk voor de schade ten gevolge van het optreden van politie of justitie en voor de schade ten gevolge van de strafrechtelijke vervolging, waaronder de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen, wanneer

a) het optreden van politie of justitie in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv; of

b) wanneer achteraf uit het strafdossier - uit de einduitspraak of anderszins - blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan, het zogeheten "gebleken onschuldcriterium" (vergelijk HR 13 oktober 2006, NJ 2007, 432 (Begaclaim)).

Strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm

4.3.Met de Staat constateert de rechtbank dat de rechter-commissaris in de onderhavige strafzaak machtigingen heeft verleend voor het opnemen van telecommunicatie (zie onder 2.8.). De vorderingen ter zake van de Officier van Justitie zijn gebaseerd op de verdenking jegens [eiser sub 1] van oplichting en valsheid in geschrift en bij de vorderingen waren de processen-verbaal van 22 en 28 maart 2004 gevoegd. Nu de rechter-commissaris de machtigingen heeft verleend, betekent dit dat deze geoordeeld heeft dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van [eiser sub 1] aan de genoemde strafbare feiten. Met de door [eisers c.s.] ingenomen stellingen wordt deze beslissing van de strafrechter aan de orde gesteld. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt echter mee dat het niet op de weg van de civiele rechter ligt om de door de strafrechter in het strafproces genomen beslissingen op juistheid te toetsen. Dat er een reden is om in dit geval een uitzondering op deze regel te aanvaarden, is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat er in deze procedure van uit moet worden gegaan dat bij de aanvang van de vervolging en ten tijde van de toepassing van de dwangmiddelen jegens [eiser sub 1] een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond. Dat betekent dat schadevergoeding op basis van de onderhavige grondslag niet aan de orde is.

4.4.Voor zover het betoog van [eisers c.s.] mede aldus moet worden begrepen dat de vervolging niet had mogen worden voortgezet, miskent dat betoog de vrijheid van de Staat bij de inrichting van een strafrechtelijk onderzoek dat zich bovendien niet alleen op [eiser sub 1] richtte, maar ook op [B] en de (vermeende) samenwerking tussen hen beiden. Voor de conclusie dat, nadat de verdenking jegens [eiser sub 1] was gerezen en door de rechter-commissaris was getoetst, er op enig moment had moeten worden geconcludeerd dat er niet langer een verdenking kon zijn, hebben [eisers c.s.] onvoldoende feiten gesteld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de Staat onweersproken heeft gesteld dat de verdenking jegens [eiser sub 1] meer omvatte dan de door [eisers c.s.] in dit verband besproken onderdelen en dat het onderzoek zich niet alleen op [eiser sub 1] richtte, maar ook op [B] jegens wie op onderdelen van het ten laste gelegde een veroordeling door de strafrechter is uitgesproken.

Gebleken onschuld

4.5.De rechtbank stelt voorop dat van "gebleken onschuld" enkel sprake is wanneer is komen vast te staan dat de ten laste gelegde feiten niet door de verdachte zijn gepleegd (feitelijke onschuld) of dat de ten laste gelegde feiten geen strafbaar feit opleveren (juridische onschuld), waarbij op [eisers c.s.] de stelplicht en de bewijslast rust dat [eiser sub 1] onschuldig is. Dit gebleken-onschuld-criterium betreft een restrictief criterium, dat conform het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2006, NJ 2007, 432 (Begaclaim) enerzijds is ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid in die zin dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt, niet kan worden aanvaard, en dat anderzijds verband houdt met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord. Voorts is in deze vaste rechtspraak in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering mogelijkheden, zij het beperkte, zijn opgenomen voor schadevergoeding en vergoeding van kosten, op welke mogelijkheden de voormalige verdachte wiens onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt, is aangewezen, indien zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die het oordeel rechtvaardigen dat het optreden van politie of justitie jegens hem onrechtmatig is. Daarbij is de burgerlijke rechter bij de beoordeling of uit het strafvorderlijk onderzoek van de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken, niet bevoegd zijn eigen oordeel omtrent de uitleg van in de betrokken delictsomschrijving voorkomende bestanddelen in de plaats te stellen van dat van de strafrechter, maar hij mag wel, ingeval het vrijsprekend vonnis dienaangaande geen duidelijkheid verschaft, mede aan de hand van de volgens hem juiste uitleg van de (bestanddelen van de) delictsomschrijving beoordelen of uit het vrijsprekend vonnis of het strafdossier blijkt van de onschuld.

4.6.Aan de hand van dit restrictieve criterium komt de rechtbank tot het oordeel dat uit het strafdossier niet volgt dat [eiser sub 1] onschuldig is. Daarmee is nadrukkelijk niet gezegd dat hij dus schuldig is en evenmin is daarmee gezegd dat de gevoelens van frustratie en onmacht van [eiser sub 1] met betrekking tot het optreden van het Openbaar Ministerie Roermond niet invoelbaar zijn. Voor de conclusie dat [eiser sub 1] thans heeft bewezen dat uit het strafdossier zijn onschuld blijkt, zijn niettemin onvoldoende gronden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.

4.7.Als uitgangspunt heeft te gelden dat de gebleken onschuld uit het strafdossier volgt, indien [eisers c.s.] aan de hand van het strafdossier kunnen bewijzen dat 1) [eiser sub 1] (dan wel Tummers) ten tijde van de verkoop aan [C] Beheer het optierecht op de koplocatie had òf dat 2) (indien aangenomen moet worden dat [eiser sub 1] (dan wel Tummers) geen optierecht had) [eiser sub 1] niet heeft samengewerkt met [B] en bij hem het oogmerk ontbrak om zichzelf en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen.

4.8.[eisers c.s.] onderbouwen hun stelling dat [eiser sub 1] (dan wel Tummers) bij voortduring een optierecht op de koplocatie heeft gehad, voornamelijk met verwijzing naar de verklaringen van [eiser sub 1] en [B] bij hun verhoren als verdachten. Deze verklaringen kunnen in dit kader niet als doorslaggevend worden beschouwd.

Voorzover [eisers c.s.] bedoelen te stellen dat uit het strafvonnis van de rechtbank Roermond volgt dat [eiser sub 1] (dan wel Tummers) een optierecht bezat, verwerpt de rechtbank deze stelling. In het strafvonnis (vergelijk onder 2.11) is overwogen dat [B] als directeur van REO intern het standpunt heeft ingenomen dat [eiser sub 1] nog steeds optiegerechtigd was, maar dat [B] daarin ook een ander standpunt had kunnen innemen. Daarmee heeft de strafrechter niet geoordeeld dat [eiser sub 1] (dan wel Tummers) een optierecht bezat.

De civielrechtelijke onderbouwing van [eisers c.s.] ten aanzien van het bestaan van het optierecht met verwijzing naar het advies van professor [D], levert evenmin het benodigde bewijs op. De mening van professor [D] is niet doorslaggevend, nu deze mening is gebaseerd op de - door de advocaten van [eisers c.s.] geselecteerde - stukken die hem zijn aangeleverd. De feitelijke vraag of uit het strafdossier blijkt dat [eiser sub 1] (dan wel Tummers) zonder twijfel een optierecht had, wordt daarmee niet beantwoord.

4.9.Met betrekking tot het bewijs van het onder 2) genoemde in r.o. 4.6., stellen [eisers c.s.] allereerst dat uit het strafdossier blijkt dat van "medeplegen" in die zin dat [B] en [eiser sub 1] zouden hebben samengewerkt, geen sprake is geweest. Ter onderbouwing verwijzen [eisers c.s.] naar de getuigenverklaring van [B] ten overstaan van de rechter-commissaris op 13 februari 2006 (overgelegd als productie 39 bij dagvaarding), waaruit volgens hen volgt dat van enige bewuste samenwerking om [C] opzettelijk op te lichten niet blijkt. Voorts volgt dit volgens [eisers c.s.] uit de verklaring die mevrouw [E] op 23 juli 2004 heeft afgelegd bij de notaris (overgelegd als productie 27 bij dagvaarding) - en die is ingebracht in het strafdossier - waarin is opgenomen dat [B] tegen [E] heeft gezegd dat hij van [eiser sub 1] een hogere prijs voor de grond zou vragen omdat hij vond dat [eiser sub 1] dat gemakkelijk kon betalen. Ten slotte blijkt uit de getuigenverklaring van de heer [F] ten overstaan van de rechter-commissaris op 9 maart 2006 (overgelegd als productie 32 bij dagvaarding) dat van samenwerking tussen [eiser sub 1] en [B] geen sprake was, aldus nog steeds [eisers c.s.]

4.10.De rechtbank stelt voorop dat voor gebleken onschuld niet voldoende is dat in het strafdossier aanwijzingen ontbreken dat er sprake was van samenwerking tussen [eiser sub 1] en [B], maar dat uit het strafdossier in positieve zin moet blijken dat er geen sprake was van samenwerking. Daargelaten dat [eisers c.s.] niet hebben toegelicht uit welk deel van de - zeven pagina's tellende - verklaring van [B] noch uit welk deel van de - acht pagina's tellende - verklaring van [F] het voorgaande zou blijken, oordeelt de rechtbank dat er niets in de door partijen overgelegde delen van het strafdossier te vinden is wat in voldoende mate uitsluit dat er sprake is geweest van samenwerking tussen [eiser sub 1] en [B]. Ook de door [eisers c.s.] aangehaalde opmerking van [E] dat [B] heeft gezegd dat hij [eiser sub 1] een hogere vraagprijs voor de grond wilde berekenen, geeft dit definitieve uitsluitsel niet. Deze opmerking is daartoe niet doorslaggevend, al is het maar omdat het niet tot betaling door [eiser sub 1] van die hogere vraagprijs is gekomen.

4.11.Met betrekking tot het bewijs dat bij [eiser sub 1] het oogmerk ontbrak om [C] en/of diens bedrijven op te lichten, stellen [eisers c.s.] dat er in het strafdossier geen enkele grond is te vinden voor de aanname dat [eiser sub 1] op enig moment in de veronderstelling zou hebben verkeerd dat er geen aanspraak op de grond zou bestaan. Deze stelling miskent dat het ontbreken van een dergelijke aanwijzing als zodanig niet voldoende is voor de conclusie dat de onschuld van [eiser sub 1] is gebleken. Daarvoor is vereist dat [eisers c.s.] feiten stellen en zonodig bewijzen dat - en waar - uit het strafdossier blijkt dat het oogmerk tot bevoordeling heeft ontbroken (zie ook r.o. 4.6). De feiten die [eisers c.s.] in dit verband opsommen, onderbouwen de conclusie van de strafrechter dat niet is gebleken dat [eiser sub 1] het vereiste oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen had, maar dat is onvoldoende voor bewijs van het tegendeel, te weten dat bij [eiser sub 1] dit oogmerk ontbrak.

4.12.Nu niet kan worden geoordeeld dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser sub 1] heeft gehandeld, kan de vordering van de vennootschappen evenmin slagen. Voor de conclusie dat de Staat jegens de vennootschappen wel onrechtmatig heeft gehandeld, hebben deze immers geen zelfstandige gronden aangedragen.

4.13.Het voorgaande betekent dat de vordering van [eisers c.s.] op de onderhavige grondslag voor afwijzing gereed ligt.

Proceskosten

4.14.[eisers c.s.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen.

5.De beslissing

De rechtbank

5.1.wijst de vorderingen af;

5.2.veroordeelt [eisers c.s.] in de proceskosten tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.808,- aan salaris advocaat en € 263,- aan verschotten, één en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis en - voor het geval voldoening van de kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening tot aan de dag van volledige betaling,

5.3.verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. D. Allewijn, mr. E. Weiss en mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.

Bij afwezigheid van de voorzitter is getekend door mr. E. Weiss


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature